Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |||||||||
Boekaankondiging.Oudnederlands.
| |||||||||
[pagina 530]
| |||||||||
Ik zal de vormen systematies bespreken naar de indeling in Borgeld's dissertatie. De Nederduitse geschriften zullen zijn: 1e de psalmen-zelf, 2e de Oudsaksiese Hêleand-handschriften (Cottonianus, Monacensis en Praagse fragment), 3e de brokstukken van de Genesis, 4e de kleinere Oudsaksiese geschriften, 5e de Limburgse Sermoenen, 6e de St. Servaeslegende. | |||||||||
I. De diftongen:
| |||||||||
II. De ongedekte eindsyllaben:dat. sg. a-, ja-, wa- declinatie. Hier komt de uitgang -e en -i voor; daarnaast -a in een paar woorden, die opgevat moeten worden als residua. Vergelijk evenwel voor het vaak-voorkomende suffiks -a in de datief: § 157, § 163, anm. 1, § 166 v. Gallée's Altsächsische Grammatik. | |||||||||
III. De open middensyllaben:dat. sg. De gewone uitgangen voor dat. sg. ml. en ntr. bij het adjectief waar sterke en zwakke vormen niet duidelik te onderscheiden zijn, zijn -in of -on; horscomo (vehementi) Gl. 590 moet een rest uit het origineel zijn. Vergelijk voor dat. sg. op -omo in het Oudsaksies: Gallée § 207, anm. 1 en Beitr. XIII, 376. | |||||||||
IV. De consonanten:
| |||||||||
[pagina 531]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 532]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 533]
| |||||||||
| |||||||||
V. Deklinatie:Een genitief op -as (naast -es door aansluiting aan de datief op -a naast -e) komt voor van de mannelike a-stammen kelikas Gl. 177, rovas (rapinas) 61, 11; deze woorden kunnen Nederfr. vormen zijn. Vergelijk wat ik boven over de datief gezegd heb, en verder Braune (Abriss der Althochd. Grammatik mit Berücksichtigung des Altsächsischen) § 38, Gallee § 157 over de genitiefuitgang -as in 't Saksies. Zwakke feminina. De vormen met de uitgang -en in de genitief: erthë (l. erthen) 60, 3, thurofremingen 58, 14 en in datief: selethen 54, 16, betekameren 18, 5, slahten Gl. 833. Deze uitgang is Nederduits. In de Cottonianus is hij de meest-voorkomende uitgang voor de mannelike, terwijl de Monacensis en de kleinere geschriften meest on (an) hebben. Uit de mannelike is die uitgang overgegaan op de vrouwelike.Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 534]
| |||||||||
Vergelijk ook noch de mannelike zwakke datief in de psalmen herren (Domino) 67, 27. Adjectiva. Ook unser in got unser 66, 7; 67, 21 zou een Mfr. vorm zijn. Hier is klaarblijkelik unser de genitief van het pronomen personale. De Oudsaksiese vorm luidt ûser; voor 't Frankies mag de vorm unser regelmatig geacht worden. Vergelijk voor een dergelijke vertaling van 't pron. poss. door pron. pers.: lendin min (renes mei) 72; 21, fiunda min 70, 10. In de datief komt voor de vorm dumben (insipienti) Gl. 217, euuiscen (aeterna) Gl. 269, terwijl de gewone uitgang -in, -on is; 't moeten residua zijn. In 't Oudsaksies nu komt de uitgang -en in Cott. 24 maal, in Mon. 4 en in de Kleinere geschriften 1 maal voor; dus een Nederduitse uitgang. Hetzelfde wat ik naar aanleiding van unser gezegd, nl. dat men daar met een gen. pers. te doen heeft, geldt voor iuuara in hertan iuuara (hs. iuuana) 61, 9. In 't Oudsaksies luiden de vormen voor gen. pers. iuwar, iuwera, iuwero. Zo ook moeten de vormen van dat. plur. op -en: entiscen (antiquis) Gl. 245, beholenen (occultis) 18, 13, unsen 64, 4 als residua opgevat worden. Verg. evenwel voor het adjectief: bethen, Freck Heb., voor het substantief: simnen C. 5754, 5885, maleren, kietelaren Freck Heb. 535, 538. | |||||||||
VI. Conjugatie:Als uitgangen voor de 3e pers. plur. praet. indic. komen voor -un en -on; bovendien vinden we noch met -en: farnamen (intellexerunt) 63, 10, uuaren 64,4 volgens B. uit het origineel. Hier is blijkbaar de vocaal van de conjunctief in deze vormen gekomen. Wel komen voor de conjunctief praet. slechts voor de vormen met -in: behelin 63, 1, farnamin 57, 10, maar dit neemt niet weg, dat er ook andere vormen met -en konden voorkomen in ons dialect. Vergelijk nl. weer 't Oudsaksies, waar in Mon. 14 maal -en gevonden wordt.Ga naar voetnoot1)
Tans wil ik noch even de aandacht vestigen op de vormen die door hun uiterlik op 't eerste gezicht de ogen doen wenden naar Zuidduitsland:
| |||||||||
[pagina 535]
| |||||||||
kestigata kan als schrijffout opgevat worden door invloed van het te vertalen woord castigatio; vuerolti heeft misschien zijn t van de onverbogen vorm; vitute kan, zoals Borgeld (Dissert. p. 51) opmerkt, de tweede t gekregen hebben door de eerste; beceignedo kan een afschrijver verkeerd gelezen hebben voor beteignedo,Ga naar voetnoot1) een niet te gewaagde conjectuur; anbranton kan de t gekregen hebben door vormen als santa, waarin de t, zoals van Helten opgemerkt heeft, wijst op de fortis-uitspraak van de lange dentaal; utropizot kan verdacht worden niet geheel vertrouwbaar te zijn, wanneer men heenziet naar 't Nederl. rispen, Mnl. ruspen, Mhd. riuspern. maar ik wil hem toch wel als een van Hoogduitse afkomst aanvaarden. Blijven dus over als vrij-zeker materiaal met Hoogduitse kleur: betekameren, eintisce, entiscen, gistatodun, lief, emiceio, lôz, farthroza utropizot, luzzundon, luzzilheide. Waar nu van Helten Cosijn toegegeven heeft, dat vormen als luzzundon (verschreven), luzzilheide in het Zuidnederfrankies kunnen bestaan hebben, doordat het dichtaangrenzende Middelfrankenland zijn invloed kon doen gelden, kan dit ook aangenomen worden voor vormen als emiceio, utropizot, farthroza, lôz; want in het Middeloostnederfr. (J.H. Kern, § 106, F. Leviticus, § 67) kwamen ook ingedrongen Hd. vormen voor als vlis (ardor), ulisecheit, vlischen, vliscen, vliscegen; hertze. Niets belet ons ook de mogelikheid te aanvaarden voor lief, betekameren, gistatodun eintisce, entisce.Ga naar voetnoot2) Bovendien het aannemen van vergissingen van een Hd. schrijver behoeft niet afgewezen te worden. Hetzij men nu van mening is, dat deze boven door mij besproken vormen opgevat moeten worden als residua of niet, zij moeten toch als taalmiddelen beschouwd worden, waarvan de vertaler der psalmen zich bediend heeft om de inhoud der psalmen weer te geven. Waar nu Borgeld zijn werk noemt. ‘De Oudoostnederfrankische Psalmen, klank- en vormleer,’ vind ik het zonderling, dat hij zeer vele dezer vormen (ook vele andere niet-residua), in noten buiten zijn eigenlik werk plaatst, zeer vele, want andere bespreekt hij in de tekst of in de aantekeningen bij de tekst. Ik wil hier noch het een en ander meedelen van hetgeen mij opgevallen is bij het doorwerken van dit boek, dat de schrijver niet alleen als dissertatie (slechts dienende om te bewijzen dat men aan de Akademie wetenschappelik werken geleerd heeft), maar ook als werk van een geleerde uitgegeven | |||||||||
[pagina 536]
| |||||||||
heeft, en dat getuigt van grote nauwkeurigheid bij het opgeven der vormen. § 2, n. 3. ‘In plaats van umlauts-e hebben de psalmen en gl. i in uuilikin, einuuilikin, souuilican; daarentegen komt met e voor dagauuelikis (Braune § 299, Anm. 1.).’ Is het zo zeker dat deze i-s uit a zijn ontstaan? Verg. Braune, Anm. 2. § 4, aant. 1. De o in uuolda is niet ontstaan uit e, maar men heeft hier met ablaut te doen (verg. Sievers in Beitr. IX, 562). § 10. B. neemt umlaut van â aan. Ik geloof ook, dat het niet te ontkennen valt dat â uit an umlaut heeft ondergaan; anders is het misschien met ê voor Germ. gesteld. Ik ben er noch niet overtuigd van, ook na de verklaring van Behaghel (in Litteraturbl.) en van v. Helten (in Tschr. XVIII, 138), dat men hier met umlaut te doen heeft. Van umlaut, d.i. omklanking, kan men toch slechts spreken, wanneer men bewijzen kan, dat Germ. in het Nederduits reeds een zuivere â-klank had en dit betwijfel ik om de vormen, waarin men ê heeft, terwijl geen i of j volgt of volgde. De ê in deze vormen wil men nu toeschrijven aan analogie-werking, maar het komt mij vóór dat deze verklaringen niet zonder gezochtheid zijn. De vele vormen met ê vóór i of j bewijzen m.i. niet veel voor omklanking; wel kunnen ze als bewijzen er voor dienen dat de -uitspraak zich daar sterker openbaarde evenals in 't Oudsaksies na g. Maar ik wil er hier niet verder op ingaan; Borgeld's opvatting wordt in allen gevalle gedeeld door mannen van gezag.Bij de vormen met umlauts-ê geeft hij op hêra, hêron, ênsêtlic. stêdinussi, irfêrron, andrêdandi, andrêdondi. Ik geloof, dat B. niet gemakkelik zou kunnen bewijzen dat zich in hêra, hêron, irfêrron een j heeft doen gelden, noch dat men in ênsetlic, stedinussi, hera, heron en irferron met een ê te doen heeft. De ê in andrêdondi, andrêdandi verklaart hij uit assimilatie aan andrêdit. Gaarne zou ik van B. een tweede voorbeeld hebben van assimilerende invloed van de vocaal van 2e, 3e pers. praes. op voc. van infin. (hevon komt hier natuurlik niet voor in aanmerking, daar noch andere vormen voorkwamen). § 16, aant. 1. De i (voor ê uit ai vóór w) in an iuuon (in alternum) is volgens B. waarschijnlik schrijffout. 't Is best mogelik maar het was m.i. wenselik geweest, indien hij op andere vormen met i in plaats van ê gewezen had; zo op de Oudsaks. in C. bithion 1164, 1177, gihrinid 1315, mira 262, giflihid 1460 (M. geflüt) en voor ie op biersuîn (ever) Freck. Heb. § 17, n. 2. De ê in vele vormen in plaats van ei (uit ai) verklaart B. zich aansluitende bij van Helten (Tschr. XV, 170), evenals de ô voor ou (uit au), voor geïmporteerd uit het Westnederfrankies. Is zo'n importatie wel waarschijnlik, vooral voor de 10e eeuw, toen er toch niet zo'n druk verkeer tussen West- en Oostnederfrankenland zal geweest zijn? Is het niet veel waarschijnliker dat het taaleigen der psalmen hierin voor een deel met het Westsaksies overeenkwam? Daar was ê en ô algemeen. § 21, aant. 2. ‘In verschillende vormen is de diphtong samengesmolten met een volgende vocaal, nadat daar tusschen een h was weggevallen, zoo in | |||||||||
[pagina 537]
| |||||||||
flien, flient, tion, tian, tiandero.’ Kan men hier van samensmelting spreken? Had men hier niet noch twee afzonderlike vocaliese elementen? De Nederduitse vormen met h en zonder h wijzen daar toch op. § 22. Bij de bespreking van de vocalen der niet-behoofdtoonde lettergrepen gaat B. uit van het Ohd., om een veilige grondslag aantenemen. Maar de toestand van het Ohd., zoals B. die geeft, is die van de 8e eeuw; immers in de 9e eeuw ondergaan de ongedekte eindsyllaben-vocalen reeds verandering en in de 10e is de verandering algemeen. Het is mij niet duidelik wat het voordeel van dit uitgaan is. Wilde B. niet, zoals bij de vocalen met hoofdtoon, uitgaan van de Germ. toestand - hetgeen zijn eigenaardige bezwaren had - dan geloof ik, ware het veel nuttiger geweest, indien hij hier statisties te werk was gegaan; indien hij eerst de Nederfr. vorm had gegeven en daarna de Oudsaks. en Oudhoogd. uit de 10e eeuw. Dit was m.i. van meer voordeel geweest voor het recht verstaan der Oudnederfr. taalvormen. § 38. ‘Umlaut van -a- tot -e- door een volgende -i of -j- komt voor in menege (daarnaast menigi met assimilatie aan de i van de laatste lettergreep).’ Ik vind deze voorstelling vreemd. De algemeen aangenomen mening is toch, dat de -e- in menege eerst i moet geweest zijn, ontstaan door assimilatie aan -i, wilde de a in de stamsyllabe door umlaut ontstaan. B. schijnt van mening te zijn, dat de i van de uitgang dierekt op de stamvocaal gewerkt heeft. Zou de -e- in menege hier niet door verzwakking ontstaan zijn? § 54. ‘Bewaard bleef de h, wanneer de w was weggevallen vóór uo, zoo in huo (quo modo). Behalve in huo is de w verdwenen in suoti, suota, enz.’ Is het zo zeker dat in deze vormen de w verdwenen is? Reeds de vorm uuo 61, 4 (voor huo) kan m.i. tegen deze uitspraak een rechtvaardige twijfel wekken. Verg. voor de schrijfwijze u voor w: hue, duelont, tuêne, githuinc, suert en voor o in plaats van uo: blôion, behôdit, heitmôdi, tô, tôhopa (verg. § 14, aant. 3). § 55. De in auslaut van een woord of lettergreep door vocaliese w ontwikkelde klank vertoont zich in de regel als -o, ook na lange vocaal. Ik had gaarne gezien, dat B. hier gewezen had op de overeenkomst met het Saksies. In 't Ohd. is de w afgevallen; alleen in de oudste monumenten is hij bewaard, maar reeds in de 9e eeuw verdwijnt hij en in de 10e, de tijd waarin de psalmen ontstaan zijn, komt hij niet meer voor, verg. Braune § 108, Anm. 2. Op de verdoffende invloed van de w in uuorktus, uuolangis had m.i. bij de behandeling van de w moeten gewezen zijn (verg. Hugo Hartmann, Grammatik der ältesten Mundart Merseburgs p. 7, 8). § 59. Bij de behandeling der j heeft B. vergeten meetedelen hoe de oorspronkelik in inlaut staande j in auslaut werd. In de inlaut is j na consonanten, behalve achter r na korte vocaal, verdwenen. Het ware m.i. wenselik geweest, indien hier de Oudnederfr. toestand met de Oudsaks., Oudh. en Middelfr. vergeleken was. De meeste Ohd. dialecten komen hierin voor de 10e eeuw met het Nederfr. overeen; in 't Saksies evenals in 't Zuidfrankies komen vormen met en zonder j naast elkaar voor. | |||||||||
[pagina 538]
| |||||||||
§ 63. Bij de behandeling van de r evenals bij de w had B. moeten vermelden, of deze consonanten aan de Westgerm. consonantengeminatie hebben deelgenomen. Ook had hij bij de bespreking van de r moeten uitgaan van de Germ. toestand, zoals hij bij de andere consonanten gedaan heeft; hij had hierbij moeten opgeven in hoever het aantal r's vermeerderd was door ‘de grammatische Wechsel.’ § 72. Naast vormen met bewaarde n komen enige vormen voor, waarin n vóór spirantiese th gesynkopeerd is, nl. farkûtha, hlôthu, sûthon, suîtho, Volgens v.H. en B. moeten deze vormen van Saksiese herkomst zijn. Ik geloof dat men niet zonder recht zou mogen aannemen dat deze vormen in het taalgebied der psalmen inheems zijn geweest. Wanneer men nl. vergelijkt de geschriften uit de 10e eeuw afkomstig uit Werden, het grensgebied tussen Saksen- en Nederfrankenland, n.l. de Ess. Gl. en Düss. Prud. of uit Essen in Westsaksenland nl. de Ess. Heb., dan ziet men dat ook daar eveneens vormen met en zonder n voorkomen vóór de spiranten th en s. Verg. voor vormen met bewaarde n vóór th: nigunda, sivondo, tehando in Ess. Heb. en vóór s: uns, unsik in Ess. Gl. § 74. Zeer waarschijnlik komt mij Borgeld's lezing lêf voor lês = lêth (transivi) voor. Eveneens treft men ê in plaats van ie aan in C. wepin 5520, lebanGa naar voetnoot1) 4934, misschien in lef 2702, welke e reeds kan wijzen op de latere overgang van ie in ê. § 81. B. geeft enige vormen op waarin ft overgegaan is in ht: echt, hahtnôdi, senihte, stihtan, thurhtic. Een zelfde verschijnsel treft men behalve in 't Trier. Capit. aan in de Werdense geschriften: eht (Ess. Gl.), truhtigeno (Prud.). § 84. Behalve in de verbinding sc wordt ook nooit k geschreven in cl en cr, evenals in 't Saksies. § 88. Soms wordt g door k weergegeven als in heilicduom, enz. ‘Mogelik’, zegt B., ‘is de uitgang ic te verklaren door analogie naar -lic uit lîc, daarna ook na andere consonanten dan l (verg. v.H. in Tschr. XV, 150 noot).’ Ik geloof dat men terecht tegen deze mening bezwaar mag hebben, wanneer men ziet dat in 't Oudsaksies ook k in plaats van g voorkomt niet alleen in -ic; verg. nl. kuman Gen. 31. Ook in de Limburgse Sermoenen treft men sporen aan van explosieve uitspraak van de g. § 89. Het ware m.i. niet geheel overbodig geweest, indien B. bij de behandeling van de h op de waarschijnlike waarde van deze letterGa naar voetnoot2) had attent gemaakt. De h in anlaut stelde waarschijnlik een zwakke ‘hauchlaut’ voor, hetgeen volgt uit de weglating en de schrijving, waar hij niet hoort (êtan voor hêtan, hôc voor ôc); eveneens in inlaut moet de h oorspronkelik in 't Nederfrankies van dezelfde aard geweest zijn, want in ons monument is hij regelmatig verdwenen. In auslaut stelde h daarentegen | |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
waarschijnlik de spirant voor, hetgeen volgt uit de somtijds voorkomende schrijfwijze g, ofschoon ook hier de uitspraak zeer zwak was, want soms is hij verdwenen. Ook in inlaut vóór s en t moet de h deze uitspraak gehad hebben; immers soms komt de schrijfwijze cht voor (verg. ambachtman). Dat hij ook hier zeer zwak was, mag men hieruit opmaken, dat hij soms is weggelaten (verg. forta, enz.). § 90. ‘De anlautende verbindingen hl, hn, hr en hw hebben de h verloren. Bewaard is de h alleen in hlôthu, dat een Saksiese vorm is volgens v.H.’ Ik kan het met deze voorstelling niet geheel eens zijn. Terwijl de h vóór l, r, n en w in de taal van de Hêleand (9e eeuw) noch tamelik hoorbaar was, hetgeen volgt uit de regelmatige weergave in 't schrift (slechts enkele vormen zonder h komen voor), zien we dat in 't grensgebied van de 10e eeuw deze h met zeer weinig energie werd uitgesproken, ja nagenoeg onhoorbaar was geworden evenals in inlaut, want zeer vaak wordt hij weggelaten, ja soms treft men de schrijfwijze wh voor hw aan en wordt h geplaatst waar hij niet hoort (verg. hwi voor wi, hwâri voor wâri in Prud., hwi en hwahsan in Ess. Gl.). Een zelfde toestand treft men nu ongeveer m.i. in het dialect, waarin de psalmen geschreven zijn, aan. Terwijl de h meest verdwenen is, is hij in 3 woorden bewaard: hue, huo, (zie boven), hlôthu, welk laatste woord dus niet een saxonisme behoeft te zijn, zoals van H. wil, want het vaak-ontbreken naast het voorkomen van de h was een verschijnsel, dat het Oudnederfr. uit de de 10e eeuw met de taal uit het grensgebied in die tijd gemeen had, terwijl in 't Ohd. de h verdwenen was.Ga naar voetnoot1) § 94, aant. 3. In thurthic (egenus) is th niet geschreven in plaats van t, maar staat voor ft, verg. Oudsaksies thurftig. § 98, n. 1. etige (aceto) beantwoordt aan Ohd. ezzich (verg. wat ik boven schreef over g in plaats van k). Volgens B. berust het Nederl. edik op een oorspronkelik (niet voorkomende) Romaanse vorm adêcum. Het lijkt mij waarschijnliker dat we hier te doen hebben met een vorm ontstaan uit adicum (niet voork.) voor acidum. In allen gevalle behoorde deze noot niet hier, maar bij § 85 of 88. § 101. ‘Van de naast elkaar voorkomende vormen farth, ferthe, verthe, ûtfarth, utferthi en ovirferdi, ûtferdi zijn de vormen met d wel als residua te beschouwen (verg. Tschr. XVI, 160 noot).’ Ik vestig er hier in 't voorbijgaan even de aandacht op, dat de schrijver van Ps. A, volgens van Helten waarschijnlik de vervaardiger van de Nederfr. psalmen, 13 vormen geeft met rth, geen met rd; ook waar men grammatische wechsel mag verwachten. § 103. Voor sl verschijnt scl in sclot. B. verwijst naar het Ohd.; ik verwijs eveneens naar 't Oudsaksies, verg. Gallée. | |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
Verder had hierbij gesproken moeten zijn over de grammatische wechsel met r. Met leedwezen mis ik een aparte behandeling van de consonantengeminatie en grammatische wechsel. Nu wordt er niet voldoende gesproken over het al of niet voorkomen van de geminatie van w en r, en krijgen we er geen overzicht van, in hoever de wisseling zich noch in 't Oudnederfrankies vertoont; de voorbeelden hiervan (en niet alle) zijn nu door het boek verspreid. Ook was misschien een aparte behandeling van de umlaut gewenst geweest; de e in vormen als gerda, menden, hellon, en de i in crifto wordt nu niet voldoende bij de behandeling van de a verklaard. § 108, n. 2. B. neemt met Heijne aan, dat de vorm heigero (pelicano) verschreven is voor heigere. 't Is best mogelik, maar men kan hier zeer goed met een oude instrumentaal te doen hebben. In 't Oudsaksies gaat de instrumentaal uit op -u; maar ook nebulo M. 2910 komt voor. § 130. Voor de e in enst, waar de e uit gen. dat. en plur. in nom. is gedrongen, wordt Oudsaksies gestseli vergeleken. Hier heeft men waarschijnlik e door oude tussenvocaal (verg. gastseli naast gestseli). § 142. De oorspr. vrl. u- stammen, die voorkomen, zijn fluot en hant. Deze zijn grootendeels in de i- decl. overgegaan; we vinden echter den gen. dat. plur. van hant nog zonder umlaut.’ Dit nog lijkt me erg ongelukkig gebruikt, want we hebben toch bij deze naamvallen met ô- decl. te doen. De samenstellingen met -heid hadden bij deze paragraaf genoemd moeten zijn. § 162. In nom. sg. ml., vrl. en ntr. is de onverbogen vorm bij de adjectiva de enig-gebruikelike. Van de pron. poss. echter komen in 't vrl. ook enkele vormen op -a, één op -e voor (mîna, thîne). De vormen met -a zijn, volgens B. in navolging van van Helten, ontstaan door invloed van het onverbogen unsa en iuuua; de vorm op -e naar het voorbeeld van de acc. sg. vrl. op -e. De acc. sg. nu gaat uit op -a, -e. Waarom kunnen nu de vormen met -a niet op dezelfde wijze als de vorm met -e ontstaan zijn? § 163, noot. ‘De -a van het neutrum is misschien bewaard in hôista 56, 3, tenminste wanneer daar “altissimum” door den vertaler is opgevat als n.a.s. ntr. in plaats van als acc. s.m.’ Tot het aannemen van zo'n domheid bij de vertaler mag men, vind ik, eerst in het uiterste geval besluiten. Een sterke ‘ausgleichung’ is er tussen de vormen van het ml. vrl. en onz. in 't Oudnederfr. evenals in 't Saksies. Men moet hier m.i. aannemen dat het ml. de vocaal van 't vrl. heeft overgenomen. Meer opmerkingen wens ik voorlopig niet te maken. De behandeling van de vorming der tempusstammen van de st. en zw. verba, waarin B. in tegenstelling met het overig deel van zijn werk het Oudsaksies vergelijkt, komt mij het best geslaagd voor. Mijn mening is, dat dit boek getuigt, zoals ik reeds boven gezegd heb, van de grote nauwkeurigheid van de vervaardiger; jammer vind ik het, dat hij niet met meer critiek is te werk gegaan en niet voortdurend het Oudsaksies uit de 10e, en 't Oostnederfrankies uit de 14e en 15e eeuw vergeleken heeft. M.i. moet het met grote voorzichtigheid gebruikt worden. | |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
Gaarne zal ik, indien men mij met goede gronden op sommige punten weerlegt, mijn ongelijk erkennen. De hoofdzaak is, dat onze kennis van het Oudnederfrankies vermeerderd wordt en dat er meer klaarheid komt in het noch niet geheel heldere. Amsterdam, November. W.F. Gombault. |
|