Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStudie van spraakklanken.
| |
[pagina 542]
| |
genoemd, waarvan men de beschrijving op p. 155 kan vinden. Voor zoover ik het ken en heb hooren spreken, schijnt het mij dat Deensch eene zeer moeilijke taal voor den vreemdeling is, maar ook, dat weinig talen zoo leerrijk zijn wat den rijkdom van klanken betreft. Geene taal haast is zoo rijk aan kleine variaties in de klanken en in de wijze van uitspraak van klanken op het einde van woorden of lettergrepen. En dan de ‘stöd’! (p. 297). Hoe moeilijk valt het een ander dan een Deen om het onderscheid tusschen Möller (eigennaam) en möller (molenaar) behoorlijk te laten hooren in de uitspraak! Waarlijk het is geen wonder dat een Deen een geoefend oor en geoefende mond en keelspieren krijgt en als men daarbij, als Jespersen, fijnheid van gehoor aan scherpte van observatie paart, dan mag men verwachten dat in het boek, dat door hem in het licht wordt gegeven, veel belangrijks te vinden kan zijn. Dit is inderdaad zoo. Ik zal echter niet aanhalen, liever den lezer naar het boek zelf of naar de aanstaande nederlandsche bewerking verwijzen, en mij thans tot eene korte inhoudsopgave bepalen. In het eerste hoofdstuk wordt de beteekenis van de Phonetiek behandeld en haar belang voor de taalstudie, voor de dialectstudie en voor het onderwijs in de vreemde talen. Er is hem wel eens ten laste gelegd, o.a. in eene recensie van Noreen, dat hij de waarde der phonetiek zou overschatten. Naar het mij voorkomt is ook J. er van overtuigd dat phonetiek eene hulpwetenschap is, maar eene hulpwetenschap, die nauwkeurige studie vereischt; welker beoefenaar, wil hij kans hebben van slagen, zich de hulp van physioloog en physicus moet verzekeren, waar het hem te doen is om aard en verband van de spraakklanken nauwkeuriger na te gaan. Voor de studie der talen en voor het onderwijs moet zij eene basis leveren - want wie den aard der klanken en de wijze waarop zij zich gemakkelijker wijzigen niet kent zal zich nimmer eene juiste voorstelling kunnen maken van de veranderingen die de klanken bij overbrenging van geslacht op geslacht hebben ondergaan, zal zonder twijfel moeite hebben om zijn leerlingen de nauwkeurige nabootsing der klanken te doen vatten. Voor het observeeren der dialectklanken, als in alle levende taal, is kennis der phonetiek onmisbaar, en evenzoo om zich rekenschap te geven van de in schrift gebrachte klanken van oudere en jongere dialecten. Velen, niet alleen leeken maar ook nog wel philologen of grammatici, hechten te veel waarde aan de geschreven letter. Welke vreemde verhoudingen er thans zijn en ook in vroeger dagen wel zullen geweest zijn tusschen gesproken klanken en daarmee correspondeerende schriftteekens zet J. in het 3e hoofdstuk zeer helder uiteen. Liet de ruimte het toe, zoo zou ik geneigd zijn het geheele hoofdstuk hier vertaald mede te deelen. Hierop laat hij een zeer belangrijk hoofdstuk over de beschaafde spreektaal en de beste uitspraak volgen, ten eerste wordt de ‘Dansk Rigsmål’ besproken, d.i. de taal van iemand aan wiens uitspraak men niet kan hooren uit welke streek van Denemarken hij afkomstig is, en verder die | |
[pagina 543]
| |
zelfde taalsoort in de andere Skandinavische rijken, in England, Frankrijk en Duitschland. Nadat hij nog hoofdstuk VII gewijd heeft aan ‘Lydskrift’, d.i. aan de verschillende pogingen, die er al zoo gedaan zijn om de groote menigte klanken, die in verschillende talen in gebruik zijn, in alphabetisch of analphabetisch schrift uit te drukken, waarbij hij de verschillende systemen behandelt en aan critiek onderwept, besluit hij het eerste stuk met een bibliographisch overzicht van de in verschillende landen over phonetiek verschenen werken. Het tweede en het nog niet verschenen derde stuk zijn aan het meer speciaal phonetische gewijd. Wellicht geeft mij dit aanleiding om er later eene afzonderlijke bespreking van te geven. Het eerste stuk bevat een hoofdstuk (II) dat gewijd is aan de geschiedenis der phonetiek, een hoofdstuk dat, voor zoover ik weet, wat de oudere phonetici betreft in geen der phonetische handleidingen met zooveel uitvoerigheid behandeld is. Jespersen geeft veel, maar is, wat Nederland betreft, verre van volledig. Ik zal daarom trachten het ontbrekende in dit opzicht hier aan te vullen, al kan ik ook niet meer doen dan aanstippen. Met nationalen trots wijst Jespersen p. 17 er op hoe een Deen, Jakob Madsen Aarhus, of zooals hij zich ook noemde Jacobus Matthiae, in de laatste helft der 16e eeuw, de eerste was die zich met de studie der spraakklanken heeft bezig gehouden en in Basel een boek uitgaf De literis libri duo. Vervolgens bespreekt hij de pogingen van P. Ponce en Juan Pablo Bonet in Spanje en vermeldt ter loops den Surdus loquens (Amsterd. 1692) van den Amsterdamschen dokter J.C. Amman, om dan over te gaan tot de werken van John Wallis (1653) en John Wilkins (1668) in Engeland en Höysgaard (1698-1773) in Denemarken, wier werken hij meer uitvoerig bespreekt. Vóór Amman was er echter nog een andere Nederlander geweest, die zich met de studie der klankleer onledig heeft gehouden en daarover wel geen hoogst belangrijke, maar voor de kennis der Nederlandsche uitspraak van zijn tijd niet onaardige opmerkingen heeft in het licht gegeven door zijn werk ‘over de Spreeckonst’ (Delft 1635). De schrijver Ds. Montanus was een tijdgenoot van Pablo Bonet; hij was ‘Bedienaer van Goots Woort in den Nieuwen Hoorn’. Zijn doel was het onderwijs in het lezen gemakkelijker te maken, maar hiervoor is kennis van de spraakgeluiden noodig en nu geeft hij eene uitvoerige beschrijving der ‘opendeurige’ en ‘toedeurige’ letters (spiranten, sonanten, vocalen, en explosiven), hij verdeelt ze ook in ‘openneuzige’ (nasalen) en ‘toeneuzige’. Onder de ‘keelletters’ noemt hij, wat de vocalen betreft, o.a. de aa en oo, onder de ‘tandvleeschletters’ ie, ue en ou, ‘tandbeenletters’ zijn ij, ui, uoi, ‘lipletters’ uu, 'uu, ou. Verder verdeelt hij de vocalen in ‘snapklinkers’ en ‘staege klinkers’; bij de consonanten merkt hij een ‘voorcleefsel’ en een ‘naecleefsel’ op. ‘De Engelse uitspraeck van de g daer geen e noch i aen en volcht is die van een verhemelt-smoorklinker’. Deze hoort hij in onze taal in slikbot enz., ‘die men wel zoo uitspreect dat de k des ongemengden woorts eenichsins schijnt in g verandert te zijn door | |
[pagina 544]
| |
de verbinding met b; gelijk om dezelve reeden in zidbanc, handboom de t verandert is in d en in coobbrood, loobbaan de p in b. Voor de kennis van de uitspraak der toenmalige klanken is zijn werk inderdaad wel van eenige waarde. Jespersen heeft van Amman wel vermeld den ‘Surdus Loquens’ maar zijn voor onze phonetiek belangrijker werkje ‘Dissertatio de Loquela’ (Amsterdam 1700) wordt door hem niet genoemd. Hierin beschrijft hij in het Latijn vrij nauwkeurig de verschillende klanken. Om iets te noemen wil ik alleen er op wijzen, dat zoowel hij als Montanus een w onder de vocalen beschrijft, n.l. ‘die in wee, dwors, eeuw, dou’, terwijl Montanus er nog bijvoegt: de w, niet de v, is de consonant of meeluidende u. Amman was bekend met het werk van Wallis; in de voorrede van zijne ‘Dissertatio de Loquela’ drukt hij een brief van Wallis af over den Surdus Loquens, waaraan hij een critisch schrijven aan Wallis over diens ‘Tractatus grammatico-physicus de Loquela’ verbindt. In dezelfden tijd toen Amman zijne Dissertatio in het licht gaf in het Latijn, schreef een ander Nederlander in zijne moedertaal ‘eene verhandeling over de klankkunde.’ Lambert ten Kate's ‘Gemeenschap tusschen de Gottische Spraecke ende de Nederduytsche’ (1710) en zijne ‘Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche Sprake’ (1723) zijn algemeen bekend; minder dit geschrift dat in 1699 geschreven, in hs. (copie) berust op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Dr. A. van der Hoeven heeft het in 1896 uitgegeven in zijne dissertatie ‘Lambert ten Kate’ ('s Gravenhage M. Nijhoff) blz. 68 e.v. Ten Kate vangt aan met met eene soort van geluidsleer; daarop laat hij volgen een hoofdstuk getiteld ‘van de Stem’ (hij kende echter de stembanden nog niet); vervolgens behandelt hij, blz. 70 ‘de letterklanken’, ‘de medeklinkers’ en emdelijk bespreekt hij de articulatiepunten. Ten Kate's ‘klankkunde’ is nog weinig bekend en verdient even als die van Montanus, Amman en Wallis eene plaats in de geschiedenis der oudere phonetiek. - Voor bijzonderheden verwijs ik naar de uitgave van Dr. van der Hoeven. Niet minder hadden, waar het een later stadium geldt, de werken van F. Donders vermelding verdiend, den man, die in voortdurende gedachtenwisseling was met Brücke en v. Helmholtz en wiens klankbepalingen en methode van observatie dicht bij die van Sweet, Sievers e.a. stonden. Voor wetenschappelijke bepaling der nederlandsche klanken is door Donders veel gedaan; in de eerste plaats door zijne in het ‘Archiv für die Holländsche Beiträge zur Natur- und Heilkunde’ (1858) verschenen studie ‘Ueber die Natur der Vocale’, en later door zijn werk ‘De Physiologie der spraakklanken in het bijzonder van die der Nederlandsche taal.’ Beide zijn niet door Jespersen vermeld. Sweet kende ze, trouwens hij had Donders bezocht, maar ten onrechte nam hij Donder's uitspraak als norm voor het Nederlandsch aan; Donders toch had in zijn jeugd een Brabantsch dialect gesproken en terwijl hij zich dit had afgeleerd, had zijne uitspraak iets gemaniëreerds gekregen zoodat zij niet genomen worden mag als standaard- | |
[pagina 545]
| |
uitspraak van de gegoede klasse in Nederland. Maar is die standaarduitspraak te vinden in W.S. Logeman Phon. Stud. III ‘Darstellung des niederlandischen Lautsystems’ of in P. Roorda ‘De klankleer’? Geen van beiden zijn vrij van dialectismen; geen wonder dus dat Jespersen verschil opmerkt in de door hen beschreven klanken en ook met die welke door Sweet ‘Handbook of Phonetics’ p. 139 e.v. beschreven zijn (zooals ik zeide, Sweet had vooral Donders onze taal hooren spreken en bepalen.) Het is uiterst moeielijk ‘de standaarduitspraak’ aan te geven. men moet daarvoor veel individueele afwijkingen verwaarloozen. Het meest nabij komt misschien het werk van Dr. I.P.N. Land. ‘Over uitspraak en spelling, voornamelijk in de Nederlandsche taal’ (1870). Jespersen schijnt het niet te kennen. Land en Donders hadden beide een fijn muzikaal gehoor en waren scherpe opmerkers; waar W.S. Logeman en Roorda genoemd zijn, hadden deze beide namen niet mogen ontbreken. Aan het einde van dit hoofdstuk heeft de schrijver een paragraaf gewijd aan de zoogenaamde experimental-fonetiek. Als vertegenwoordiger hiervan noemt hij den abbé Rousselot (‘Les modifications phonétiques du langage.’ 1891), als voorloopers noemt hij ‘Grützner, Rosapelly, Techmer, e.a.’ Rosapelly's naam had m.i. met dien van Rousselot moeten verbonden zijn. Nog is Rosapelly in dezelfde richting werkzaam, de instrumenten van Rosapelly, waarvan Rousselot gebruik maakt en die hij uitgebreid heeft, zijn uitvloeisels der werkzaamheden van het laboratorium van Marey, waar ook Rousselot arbeidde en waar de samenwerking van taalkundige en physioloog tot voordeel van dit onderzoek strekte. Jespersen is (p. 61) geen bepaald aanhanger dier school, waarvan hij in 1894 en 1897 het laboratorium en de werkzaamheden zag. Terwijl hij het vernuft dier onderzoekers bewondert, ziet hij echter allerlei bezwaren en onvolkomenheden. Het is mij evenzoo gegaan toen ik eenige jaren geleden met deze instrumenten kennis maakte, en vele bezwaren, door Jespersen aangevoerd, waren ook door mij opgemerkt (Verslag sectieverg. Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1898, p. 7.) Deze bezwaren gelden echter niet voor alle instrumenten, en bovendien, men moet niet vergeten dat deze onderzoekingen en uitvindingen nog van betrekkelijk jongen datum zijn. Er wordt voortdurend aan verbeterd, gebreken, die opgemerkt worden, tracht men weg te nemen en dit is alleen mogelijk door experimentatie en voortdurende critiek, eene critiek, die niet alleen van taalkundige zijde maar ook van physiologischen kant voortdurend noodig is. Jespersens opmerking, dat de onderzoekingen met deze instrumenten geen uitsluitsel geven over de meest eenvoudige zaken, beäam ik ten deele, maar ik wil hierbij opmerkzaam maken op een woord van Donders: dat datgene in de natuur, wat ons het meest eenvoudig schijnt, veelal het meest gecompliceerd is. Nú mag het voordeel dat de taalvorsching er door gekregen heeft, nog tamelijk klein zijn, langzamerhand kan dit meer worden, naarmate men meer | |
[pagina 546]
| |
heeft leeren omgaan met de instrumenten, ze verbeterd heeft, en de curven, die er mede geschreven zijn, beter heeft leeren begrijpen, want ook deze vorderen studie. De resultaten zijn niet altijd dezelfde, de curven zijn dikwijls verschillend bij verschillende personen - ik wil zelfs nog verder gaan en toegeven: bij dezelfde persoon zijn de curven niet altijd gelijk, ja maar zelden geheel gelijk. In hoofdzaak komen zij wel overeen, maar tal van kleine verschillen doen zich voor; doch ook de menschen spreken niet alle op volkomen dezelfde wijze en zelfs één mensch maakt zijn klanken niet altijd op volkomen gelijke wijze: soms is de tong minder ingespannen en de lippen meer, soms omgekeerd, soms zijn dezelfde klanken langer, dan eens korter. Bij akoustische waarneming zullen dergelijke kleine verschillen op den achtergrond blijven. Aan Koschwitz (‘Les Parlers Parisiens’ 1893 XXIII) moet ik toegeven dat de persoon die spreekt altijd min of meer in ongewone omstandigheden verkeert. Spreekt de onderzoeker bepaalde woorden met het bewuste doel ze in een of ander opzicht te onderzoeken, dan loopt hij zeer licht gevaar bij de uitspraak met het oog op het doel dat hij heeft te spreken - hij is dan niet objectief en zijne curve zal dus geen objectief beeld van de gewone taal geven. Daarom is het wenschelijk curven te laten voortbrengen door een ander, of wil men eigen curven onderzoeken, die curven te nemen, welke op een vroeger tijdstip of toevallig, zonder eenige bijgedachte, gesproken zijn, b.v. een versregel of eene zinsnede uit een boek. Heeft men te doen met iemand, die niet op een laboratorium gewend is, of wien de instrumenten ongewoon zijn, men late de eerste curven vernietigen en gebruike eerst die curven, welke hij gesproken heeft, nadat hij zich meer op zijn gemak gevoelde; men went aan alles wat niet hindert of pijn veroorzaakt. Wanneer men dan niet meer vraagt van de curven dan men weet dat men met de instrumenten bereiken kan, zal de observatie binnen engere perken ons toch altijd iets verder kunnen brengen. Op deze wijzekan men m.i. objectieve waarnemingen verkrijgen - samenwerking van phoneticus en physioloog acht ik echter zeer wenschelijk. In elk geval is deze methode niet zoo subjectief als de waarneming door het oor, dat bij den een zooveel fijner ontwikkeld is als bij den ander; terwijl er, naar ik geloof, niet veel menschen zijn die erkennen willen of kunnen dat zij niet goed hooren of liever niet fijn hooren. Dat door de experimenteele phonetiek vermoedens bevestigd zijn, dat ook nieuwe vragen gesteld zijn kan niet ontkend worden. Aangevuld door andere instrumenten, is misschien met de experimenteele methode iets meer te bereiken; hierover hoop ik een volgend opstel eene mededeeling te kunen doen. Jespensens woorden zijn naar mij voorkomt te sterk afwijzend; aan den anderen kant komen zij mij zeer geschikt voor om de voor elk onderzoek zoo noodzakelijke skepsis te versterken, eene skepsis die voor hem die met instrumenten werkt even noodig is als voor dengene die zich aan zijn oor alleen meent te kunnen toevertrouwen. Mij komt het wenschelijk, ja in veel gevallen noodzakelijk voor, de beide wegen van observatie niet te | |
[pagina 547]
| |
scheiden, maar naast de akoustische en physisch-akoustischeGa naar voetnoot1) observatie der spraakklanken ook gebruik te maken van hetgeen ons kan geleerd worden door de registratie der spraakklanken door middel der inscriptieve methode. Utrecht, October 1899. J.H. Gallée. |
|