Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |||||||
Boekaankondiging.De Middelnederlandsche bewerking van het gedicht van den VII Vroeden, van binnen Rome, door Dr. H.P.B. Plomp. - Utrecht, J.L. Beyers, 1899. Wie eenigszins van het onderwerp op de hoogte is of anders maar de eerste bladzijden van deze studie inziet, zal moeten erkennen, hoe hoog noodig 't werd, dat eindelijk iemand zich zou ontfermen over het belangrijke Middelnederlandsche gedicht ‘van den VII Vroeden van binnen Rome.’ Behalve de bekende uitgave, door Dr. Stallaert bezorgd en van een Inleiding voorzien, en de studie van Emiel de Neef over ‘Klank- en Vormleer van het gedicht van den VII Vroeden’ - twee werken, wier inhoud met groote behoedzaamheid genoten dient te wordenGa naar voetnoot1) - en de critiek van Dr. Stoett op het eerstgenoemde, was er tot nog toe over dit gedicht niets in het licht verschenen. Wel wekte Dr. Stoett anderen op tot een nauwkeurig onderzoek der ofr. hss., maar negen jaar lang scheen men weinig opgewektheid daartoe te gevoelen. En geen wonder. Aanlokkelijk lijkt het mij op 't eerste gezicht niet, zestien malen hetzelfde critisch te moeten doorlezen, telkens struikelend over onleesbaar schrift, en ik ben er bijna vast van overtuigd, dat Dr. Plomp iets van de zaligheid moet hebben ges maakt, welke het deel werd der middeleeuwsche monniken, wanneer zij eindelijk hun dankbaarheid mochten uitstorten tegenover Maria en de Heiligen over de voltooiing van hun zuren arbeid. Des te meer lof daarom voor de moedige volharding van den S., waardoor hij het werk tot een goed einde heeft gebracht; maar vooral voor zijn groote nauwgezetheid. Juist daarin ligt m.i. de hoofdwaarde van dit werk. Het onderzoek van Dr. P. is tweeledig: vooreerst tracht hij uit de Fransche A-teksten (zoowel zuivere als niet-zuivere, cf. p. 31) het origineel van onze Mnl. vertaling op te sporen; vervolgens onderwerpt hij het dichtstuk zelf aan een zeer nauwkeurige beoordeeling, zoowel wat inhoud als vormGa naar voetnoot2) betreft. Volgens S. is 't het werk van een Brabantsch dichter-voordrager en moet het reeds vóór 1284 zijn opgesteld.Ga naar voetnoot3) Na het Mnl. gedicht zorgvuldig | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
naast elk der 16 Fransche hss.Ga naar voetnoot1) vergeleken te hebben, komt S. tot de overtuiging, dat er slechts een 12-tal belangrijke punten van verschil zijn waar te nemen, welke hij daarom eerst op blz. 43-49 uitvoeriger bespreekt, om daarna op blz. 49 de resultaten zijner beschouwingen samen te vatten in een tabellarisch overzicht, waaruit blijkt, dat hs. r (17-tekst) 10 van de 12 afwijkingen uit het Mnl. vertoont en dus het dichtst het Origineel nabij komt. In dezen moeten we ons natuurlijk verlaten op de betrouwbaarheid der verzekeringen, ons door den S. op blz. 31, 33 en 42/3 gegeven. Afgaande op hetgeen wèl door ons gecontroleerd kon worden, kunnen we daarop, geloof ik, wel gerust zijn. Of r zelf den Mnl. dichter tot voorbeeld heeft gediend, wil S. niet beslissen. ‘'t Is mogelijk’, zegt hij. ‘Men zal(!) 't evenwel voor waarschijnlijker houden, 't groote aantal A-teksten in aanmerking genomen, dat er een tekst met 15 verhalen bestaan heeft, waarin de burger van Inclusa was bewaard (zooals b.v. in hs. p), waarnaar de onze is gemaakt, en die dan ook op alle overeenkomende plaatsen aan r gelijk was.’Ga naar voetnoot2) In elk geval acht hij de overeenkomst treffend genoeg, om een vergelijking tusschen die beide redacties tot stand te brengen, om zoodoende de waarde der Mnl. vertaling te bepalen en tegelijk eenige aanwijzingen omtrent den dichter daaruit af te leiden. Op de vraag misschien, of een dergelijke handelwijze wel voldoende te rechtvaardigen is, antwoordt S. zelf: ‘..... ik meen daartoe volkomen recht te hebben, omdat alle Oud-Fransche redacties, die ik heb gezien, voor zoover zij de verhalen gemeen hebben bijna geheel en al gelijk in verhaaltrant zijn, en 't mij dientengevolge toeschijnt, dat deze proza-redacties in Frankrijk weinig wijziging hebben ondergaan.’Ga naar voetnoot3) Naar het oordeel van Dr. P. heeft onze dichter zich vrij goed van zijn taak gekweten. Al wil S. hem, vooral op grond van het hooge percentage (10%) onzuivere rijmen, niet bepaald onder de ‘dichters bij de gratie Gods’ rekenen,Ga naar voetnoot4) toch getuigt hij later van hem: ‘De dichter heeft den inhoud van de Oud-Fransche redactie geheel en al in zich opgenomen en getrouw weergegeven. Ja, ik meen met het volste recht te mogen zeggen, dat hij aan zijn origmeel niet heeft te kort gedaan.’ En gunstiger nog luidt het eindoordeel over hem.Ga naar voetnoot5) Ten bewijze hiervan voert S. een aantal plaatsen aan, welke in 3 groepen kunnen worden verdeeld, n.l. die waarbij zoowel inhoud als aesthetische waarde gelijk zijn gebleven (blz. 54-71), die, waar verbeteringen zijn aangebracht (blz. 71-75), en die, waar de dichter veranderde zònder te verbeteren. (blz. 75-79). Omtrent de bewijskracht der aangehaalde plaatsen kan ik 't niet altijd | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
met den geachten S. eens zijn. Zoo zocht ik op blz. 54 en vlgg. vergeefs naar de ‘typisch-Hollandsche tinten.’ Zoo die, naar 't oordeel van den schrijver inderdaad ‘dikwijls’ zijn aangebracht, heeft hij een bizonder ongelukkigen greep gedaan met zijn voorbeelden, tenzij godsdienstzin, smaak voor realistische toespelingen, eerbied voor Koninklijk bloed, vrees voor overdrijving en meer dgl. eigenschappen uitsluitend het Hollandsche ras kenmerken! Zelfs het verdwijnen van den naam ‘Rome’ in de vertaling van de Gaza- en de Puteus-novelle mag niet aangemerkt worden als een poging van den vertaler, om vreemde elementen daaruit te verwijderen. 't Is waar in plaats van 't Fransche ‘....et cil trainerent celui hors de Rome,’ vinden we: ‘Si slepeden dengenen uter port’ enz., maar de vertaler begint de novelle vs. 1229 met de woorden: ‘Wileneer, in dit Keyserrike’ enz. en dit ‘Keyserrike’ is niets anders dan het gebied van Keizer Poncianus, dus Rome! Evenzoo slechts schijnbare weglating van den naam heeft er plaats in de daarop volgende aanhaling uit de Puteus-novelle. Tegenover den Franschen tekst, die tot driemaal toe ‘Rome’ noemt, stelt onze dichter het feit zeer algemeen voor met de woorden: ‘.I. costume men doe plach
In meneger stat, alse men doet noch,’ enz.
doch ook hier herinnere men zich weer den aanhef van Tentillus' verhaal: ‘Hort, Keyser here,
Hier int lant woende wilenere’ etc.
Hoogstens kan men er dus uit besluiten, dat de vertaler de plaatsaanduiding hier opnieuw overbodig achtte. Of de vz., op blz. 57 bijgebracht, de bewering kunnen staven, dat de dichter op de hoogte was van de rechtsgebruiken en rechtspraak (de bedoeling zal toch wel zijn: meer dan een gewoon burger van die dagen?) betwijfel ik. Hier te lande was ‘verdrinken’ een straf, welke uitsluitend op vrouwen werd toegepast, (o.a. zeer dikwijls op tooveressen.) Dat de vertaler dus die straf, uit het origineel, voor den Koningszoon veranderde in een veroordeeling aan de galg, vind ik voor mij volstrekt niet teekenend. - Zoo had ook elk burger in dien tijd ruimschoots de gelegenheid, misdadigers buiten de stad te zien voeren, om daar te worden gevonnist, en kon hij dan vanzelf opmerken, dat de leiding daarbij aan den baljuw was opgedragen. En wat die ‘costume’ aangaat, waarop schrijver doelt, ‘dat men ene cloke slaet, alse men te bedde gaet’ - ik kan mij zelfs geen kind uit vroeger tijd voorstellen, dat niet op de hoogte zou zijn geweest van het welbekende ‘klokje van gehoorzaamheid,’ het teeken, dat poorten en boomen weldra gesloten zouden worden. Zulke bewijsplaatsen lijken mij daarom weinig afdoende. Even zwak vind ik 't pleidooi voor 's dichters ‘consequentie’,Ga naar voetnoot1) terwijl ik in de aanhaling op blz. 62 moeilijk een proeve van zijn ‘ontzag voor de | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
keizerlijke waardigheid’ kan zien. Nog eer, m.i., zou daarvoor de ingevoegde ‘groet van Jesse’Ga naar voetnoot1) kunnen dienen. Beter gekozen schijnen mij toe de bewijzen van 's dichters ‘godsdienstzin, lust voor realistische toespelingen, eerbied voor koninklijk bloed, vrees voor overdrijving.’Ga naar voetnoot2) Is het bovenbedoelde verschil in zienswijze grootendeels 't gevolg van subjectieve waardeering, beslist onjuist acht ik de aanmerking op de vz. 3904-3906. Niet de Mnl. vertaler, maar Dr. P. vergist zich naar mijn opvatting. S. heeft er bezwaar tegen, dat in 't Mnl. Gedicht de vrouw zich eerst boven verkleedt en daarna de trap afkomt, om met de heeren te middagmalen, terwijl zij, na den maaltijd zich van haar prachtgewaad ontdoet, voordat zij naar boven gaat. Doch dit getuigt juist van nadenken bij onzen vertaler. Wat toch is 't geval? De ridder wil den graaf eens flink beetnemen, door diens eigen vrouw (de gravin) aan hem voor te stellen als zijn aanstaande vrouw (n.l. van den ridder). Hij richt daartoe een diner aan, waaraan hij den graaf noodigt. Kort voor den maaltijd, terwijl de graaf nog op jacht is, tooit de gravin zich met de prachtige uitheemsche kleeding, welke de ridder haar had gegeven, en gaat dan met den ridder, langs de geheime gang, naar de eetzaal in diens kasteel, waar intusschen de graaf reeds is aangekomen. Dat mag men althans opmaken uit de vz. 3918-3920. Maar al herkent de graaf haar niet dadelijk, de sprekende gelijkenis ontgaat hem toch niet en maakt al meer en meer zijn achterdocht gaande. Hij eet en drinkt weinig en verraadt daardoor zoowel als door zijn geheele houding overigens maar al te duidelijk zijn onrust. Zoodra 't maal dan ook is afgeloopen, staat er vs. 3941: ‘....de here was gegaen
Te sinen castele gereet.’
Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat de gravin zich zoo snel mogelijk in 't kasteel van den ridder verkleedt en zich daar weer in haar daagsch tenue steekt, vòòr zij naar den toren terugkeert? Immers kon zij er zeker van zijn, dat de graaf zich spoedig er van zou komen overtuigen, of het vogeltje niet gevlogen was, en dus was de toren, waar hij haar mogelijk verrassen kon, terwijl zij nog -bezig was, niet de aangewezen plaats, om haar toilet te veranderen. Zoo zou ik nog enkele bezwaren te berde kunnen brengen, o.a. tegen de formuleering van de verhouding, welke de 17-tekst inneemt tegenover de overige. Niet hetzelfde is 't, of men A + L uit den 17-tekst laat voortkomen of A en L, gelijk 't ‘m.a.w.’ zou doen veronderstellen. M.i. zou het duidelijker en zuiverder de bedoeling van den S. hebben weergegeven, indien hij de volgende 3 gevallen had gesteld: | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
Doch dat zijn punten van ondergeschikt belang. Met de studie, zóó als zij daar ligt, heeft Dr. Plomp een goed werk verricht, dat èn den lezer van het Gedicht èn den toekomstigen bezorger van een nieuwe, betere uitgave menigen dienst kan bewijzen.
Zwolle. A.J. Botermans. Zwolsche herdrukken No. V. Langendijk's Wederzijds Huwelijks Bedrog, uitg. door Prof. Dr. Jan te Winkel, 2e herziene druk. Ziehier een nieuwe editie van den in 1890 verschenen eersten druk; een bewijs dat Langendijk's Huwelijksbedrog een oudje is, dat nog in den smaak valt en dat de Zwolsche herdrukken, die wat de behandeling van teksten aangaat eenig zijn, recht van bestaan hebben. Terecht noemt de uitgever dezen druk ‘herzien’, wat wel 't meest uitkomt bij de inleiding, die tot 't midden van blz. XVII gelijk aan de oude is gebleven, doch daar eene uitbreiding heeft gekregen, zoodat 't blijkt, dat de woorden van prof. Ten Brink in Elzeviers Maandschrift I, 639 ‘bij een blijspel van Langendijk behoort gevraagd te worden naar de oorspronkelijkheid van den auteur’ tot geen doovemans ooren gezegd zijn. Wanneer toch prof. Ten Brink als Langendijk's bron aanwijst de ‘Vermakelijke Vrijagie van den kaalen Utrechtsen edelman en de niet hebbende Gelderse Juffer, met de Overijsselse Broodzoekende kamenier en den armen Franschen Lakeij,’ te Amsterdam gedrukt in 1668, dan geeft dit prof. Te Winkel aanleiding om na vergelijking van dezen schelmenroman met 't blijspel tot 't resultaat te komen dat ‘Langendijk alleen de hoofdgedachte, de ruwe stof, en een paar bijzonderheden aan den roman ontleend heeft, en overigens dat ontleende zóó heeft vervormd en gepolijst, zóó heeft verfijnd, ontwikkeld en met eigen vindingen uitgebreid, dat men gerust zijn blijspel een oorsponkelijk werk mag blijven noemen’ (bl. XXI). In de tweede plaats heeft de inleiding eene uitbreiding gekregen daar waar gesproken wordt over de geschiedenis van 't blijspel als repertoire-stuk, waaruit we zien, dat de in 1890 neergeschreven meening des heeren Te Winkel, ‘dat het stuk nog in 't begin van onze eeuw te Amsterdam vertoond | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
werd’ juist geweest is, daar 't Wederzijds Huwelijks Bedrog den 23 Oct. 1817 bij gelegenheid van een benefietvoorstelling en later nog een paar maal voor 't voetlicht is gebracht.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk neemt prof. Te Winkel de gelegenheid te baat om het W.H.B. te recommandeeren bij onze verdienstelijke spelers, die de ouden van tijd tot tijd doen herleven; ook wij voorspellen dit blijspel niet minder succes dan den Spaanschen Brabander of 't Moortje en zeker niet minder dan Don Quichot of Krelis Louwen. Wat den tekst aangaat, welke ten grondslag is gelegd aan deze uitgave, die is B gebleven en te recht, want hij is de eerste ‘waaraan de dichter wat spelling en geslachten betreft (ook blijkens zijne voorrede) behoorlijke zorg heeft besteed’, terwijl van A, C en D (herdruk van B) de varianten zijn opgegeven. In de ‘Aanteekeningen’ is bij no. 7 (Faroos bokken) partij getrokken van de opstellen in 't Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde 16; bij no. 9 van Taal en Letteren 7, 340. Wat de opmerking betreft dat potje in ‘potjebuul’ het in Groningen bekende woord voor ‘klein kind’ is, dit meenen we op grond van de uitspraak dier dagelijks nog te hooren woorden te mogen betwijfelen. Potje = kleinkind (uit poptje) heeft een o als in pop, terwijl potjebuul de o van pot heeft en ook wel niets anders zal beteekenen dan ‘in een pot gekookt meel’ tegenover meel- of pannekoeken, die gebakken worden, niet in een pot maar in een pan. Aantt. 8, 14 en 27 zijn nieuw. Uit no. 10 (d.i. no. 9 van den eersten druk) blijkt, dat de in '90 nog onbekende roman Mylord Courtenay is opgediept en als unicum in bezit is van prof. Te Winkel. Bij no. 15 had naar Die Rose van Hein van Aken 1014 kunnen verwezen worden; no. 18 (d.i. no. 16 van den eersten druk) is met eene etymologie van joos(je) uitgebreid. In no. 23 geeft prof. Te Winkel Dr. Kollewijn toe, wanneer deze in Taal en Letteren 3, 51 tegen de verklaring van de ‘horens’ = cornetmuts opkomt, omdat reeds voor den tijd der middeleeuwsche cornetten, ja zelfs bij de Grieken van ‘hoorndragers’ in dezelfde beteekenis sprake is. Wij willen deze korte bespreking van dit boekje niet eindigen met, wij zouden haast zeggen onmisbare desiderata en vragen als: waarom is dit niet, dat wèl verklaard enz. want ons dunkt, dat men voor zijn 35 cent moeilijk meer kan of mag wenschen en vragen.
Warffum, G.A. Nauta. | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
Zwolsche herdrukken 2e reeks: No. V. Vondels Leeuwendalers, uitg. door Dr. F. Buitenrust Hettema.Te gelijk met bovenbesproken tweeden druk van 't 5e deeltje der eerste serie Zwolsche herdrukken verscheen 't 5e deeltje van de tweede reeks. Gelijk bekend, onderscheidt zich de tweede reeks van de eerste serie hierdoor dat daarin de vaak leerrijke, vaak ook tot recht verstaan van den schrijver noodige ‘aanteekeningen’ en een voor oningewijden zeer zeker gewenschte, voor ingewijden om andere redenen gewaardeerde ‘woordenlijst’ gemist worden. Spreekt 't vanzelf, dat dit redenen zijn waarom de tweede reeks minder verdienstelijk moet en ook zal worden geacht dan de eerste, zij zal toch, ook voor die teksten waarvan een andere - wij bedoelen gecommentarieerdeuitgave bestaat, zooals met Vondels Leeuwendalers 't geval is, hare waarde behouden door de nauwkeurige bewerking van den tekst en haren apparatus criticus, die ze met de eerste serie gemeen heeft. Beschouwen wij het boekje. Het ‘een-en-ander vooraf’ bestaat uit drie gedeelten.
1. De verdediging van Vondel tegen de beschuldiging van Jonckbloet (Geschied. d. Ned. Lettk. IV, 261 vlgg.) als zou hij met de Leeuwendalers booze bedoelingen gehad hebben en ondanks zijn verzekering in de opdracht van niemand te willen ‘ontstichten’ toch partij getrokken hebben voor de katholieke Zuidzij tegenover de Noordelijken, die hij ‘met een vrij wat zwarte kool teekent.’ Even voor 't verschijnen van deze uitgave der Leeuwendalers werd ons in dit tijdschrift XXIX, 361-365 dezelfde apologie iets bekort te lezen gegeven en reeds toen was onze gevolgtrekking - en zij is door de herlezing in de voorrede van ons boekje niet veranderd: met allen eerbied voor Dr. Hettema's optimisme, waar 't geldt Vondel; het geheel met hem eens zijnde dat ‘die de vrede wil, moet niet de oorzaken van 't krakeel gaan oprakelen en uitpluizen’; aannemende dat ‘Vondels feestuiting is een vredesjubel’, is 't ons niet mogelijk met hem mee te gaan en in de Leeuwendalers hier en daar niet bewijzen van voorliefde van Vondel voor de Spaansche zaak te zien. (Zie Jonckbloet t.a.p. en de uitgave van Verwys (Verdam) voorrede.) Trouwens smetteloos onpartijdig acht ook Dr. Hettema Vondel niet, daar hij erkent dat namen als Adelaert, Lantskroon naast Volckaert ‘wel op de meer aristokratiese Zuidzij, tegenover de Noordelike bewoners als van burgerkom-af wijzen.’Ga naar voetnoot1)
2. Een verhandeling over den oorsprong van de Leeuwendalers aan de hand in de eerste plaats van prof. Van Helten's artikel in 't Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterkunde II, 61 vlgg: ‘Iets over den Italiaanschen oorsprong | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
der Leeuwendalers’ en de opstellen van Thijm. Kok, Ten Brink en van Jonckbloet's Letterkunde natuurlijk. De slotsom is dan dat Vondel ‘het hoofddenkbeeld van zijn stuk ontleende aan Rodenburg's Trouwen Batavier (bl. XV) en dat ‘zoowel herinneringen aan den Aminta van Tasso als aan Pastor Fido van Guarini hem bij het schrijven van de Leeuwendalers voor den geest hebben gezweefd.’ (blz. XII).
3. Opsomming en bespreking der uitgaven van de Leeuwendalers van vóór Vondels dood. Vier (eigenlijk vijf) edities zijn door Dr. Hettema vergeleken, nam. twee van 1647, waarvan de ééne genoemd wordt 1647 J, de andere 1647 jGa naar voetnoot1); één van 1648, doch deze uitgave is dezelfde als 1647 j, nam. met veranderd jaartal, één van 1661 en één van 1696. Als legger heeft gediend 1647 j, terwijl de varianten van 1547 J en 1661 (hieruit echter niet de spelvarianten) vermeld zijn. De titel van Le Blon blz. 31, is genomen naar 1647 J. Warffum, G.A. Nauta. |
|