| |
| |
| |
Aantekeningen op: ‘Ellen, Een lied van de smart’.
Wij willen hier noch op enkele mooie gedeelten en eigenaardigheden wijzen uit Van Eeden's ‘Ellen’. Hiervoor was bij een behandeling als die wij gegeven hebben,Ga naar voetnoot1) geen plaats, omdat wij daar bedoelden een uitgebreide parafraze, die een overzicht gaf van het geheel, die op het verband tussen de delen wees en waaruit wij konden zien, op welke wijsgerige grondslag deze tragedie berustte. En dat moest éerst gebeuren. Want et is wel waar, dat men vele gedeelten uit ‘Ellen’ op zichzelf begrijpen en genieten kan, het rechte, hoge, artiestieke genot komt pas, wanneer men inzicht heeft in de konceptie, indien men in zijn denken en voelen zo nà mogelik komt aan het denken en voelen van Van Eeden. Een enkel voorbeeld:
Wie ‘Ellen’ alleen oppervlakkig gelezen heeft en tevreden was met et genieten van enkele mooie gedeelten, die zal niet begrijpen, hoe de volgende regels in het verband van het gehèèl passen:
(God) bloeit in bloemen rood, maar ook uit wonden
Wil (Hij) rood bloeden, Wonderrood Strijdende!
en
Goudkern van Liefde in Steen van Haat!
Maar wìj hebben gezien, hòè zwààr lijden God gaf te dragen,Ga naar voetnoot2) want zelfs als hij tot inzicht van Gods wil gekomen is en weet, waartoe zijn Lijden hem dient,Ga naar voetnoot3) dàn ontwelt hem noch de bede - half bedreiging! -
‘Maak dan niet àl te zwaar den harden druk,
Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed
Breekt in verwarring en wild oproer uit
En slaat Uw stenen Tafelen aan stuk.’
En wij weten ook, dat die koud-stenen wetten van God hem brachten tot
| |
| |
de hoog-heerlike rust der contemplatie. (Pag. 360, T. en L.). Daarom ‘goud-kern’, omdat hij zo lang moest zòèken, eer hij Gods wil kende en zich gewillig overgaf.
Zo zal men na ernstige bestudering ook opmerken, dat er heel veel regels voorkomen, waarin de ganse inhoud van het werk ligt opgesloten. Ik wijs b.v. op de ‘Rei’ van de ‘Introductie’ pag. 16 (gesieteerd op pag. 358), op de ‘Stem’ van het eerste ‘Intermezzo’ pag. 42,Ga naar voetnoot1) op de ‘Tweede Zang’ pag. 57Ga naar voetnoot2); zie verder:
‘God is een God van Lijden, niet van Lust.’
(Pag. 60. T. en L., pag. 348.)
en:
‘De brand der zielen is het morgenrood,
Waaruit lichtstil zal dagen hemelvrede.’
(Pag. 66. T. en L., pag. 349.)
en:
‘.... elke drop, waarmee mijn Leven vlood,
Valt met sonoor en wonder-groot geluid,
In 't droef Gerucht der Menschelijke Nood:
Een leedzwaar Woord, dat Liefd' en Troost beduidt.’
(Pag. 92. T. en L., pag. 351.)
ook:
‘Wij komen, dragende Liefde, dragende Pijn,
Als groote bloemen in onze handen -’
(Pag. 131. T. en L., pag. 355.)
e.m.a.
Zo heeft men ook opgemerkt de nobele soberheid der handeling, die niet in lange strofen breed uitgemeten wordt, maar slechts even als terloops aangeduid. Zie b.v. de betekenisvolle Daad, die de kèèr in zijn lot teweeg brengt: slechts één regel (Pag. 49. T. en L., pag. 346). Daarentegen de opeenvolgende sentiementen zo fijn ontleed!
Hierover zeggen noch iets de volgende
| |
Aantekeningen.
1) | De konstruksie van de ‘Stem’ der ‘Introductie’ (pag. 9-11) is ongewoon. Men geve hiervan een parafraze. |
2) | Pag. 12 vs. 4; dat = opdat, nìet zodat, want vs. 3 heeft wilt. |
3) | Pag. 13 vs. 2. Een = de enige (in Uw genade). |
4) | Pag. 13 vs. 4. Goudkern van Liefde in Steen van Haat. Het weglaten van het lidwoord van onbepaaldheid komt hier - en bij vele der nieuwere schrijvers - herhaaldelik voor. |
5) | De betekenis van deze eerste ‘Rei’ is, dat God, ‘groot in Geheimenis, vreemd
|
| |
| |
| in Bewegen’ zijn Wezen verbergen wilGa naar voetnoot1) en daarom heeft noch geen Hart in een ander diezelfde strijd teruggevonden. Ieder waant hoogmoedig, dat alleen hìj de Genade van het Lijden deelachtig werd. Dat God nu tot àllen kwam en zeide: ‘Zie, ik (het Lijden) ben ook in U!’ - Want Hij is een God van Lijden. (T. en L. pag. 348) en ‘Hij wordt verheerlijkt door de ziele-nood der martelaren, die Zijn naam beleden!’ (T. en L., pag. 349). |
6) | Pag. 15, eerste strofe. Begrijp: ‘Hij deed zijn plicht van goedheid, taak van leed, droevig door onbewuste schoonheid, die doodstil in hem rustte.’
Mooi is hier de schildering van de rust vòòr het grote Lijden kwam. - In een eenzaam bergland ligt een meer in een diepe vallei. Het is koel (= er is noch geen hartstocht in hem) en wordt omgeven door een hèmelhoge rotsenrand, die veroorzaakt dat niemand het beroeren zal en dat zelfs de zon er zijn stralen niet op kan laten vallen: het ligt in diepe nacht. Geen vogel vliegt er over. Doodstil is 't. En alsof dat niet genoeg was, houdt Hoogmoed op de rotsen wacht, Hoogmoed, de waakzame, de meest vertrouwbare wachter, omdat hij allen van zich àfstoot. - Dit alles vat Van Eeden samen in enkele regels. |
7) | Pag. 16 vs. 2. Het Licht door geen licht gevoed = het Licht, dat uit en door zichzelf bestaat. M.i. hier het Licht van het Lijden, dus weer van God. (aant. 5). |
8) | Pag. 16 vs. 5. Ster-gelijk. Er komen nu tal van vlammengestalten (= langdurig lijden), die op elkaar lijken als de sterren. Zij bouwen van glinsterend zwart marmer hun aards rouwpaleis, het wereldse huis der godlike smart. Glinsterend, omdat het gedicht devien is; zwart omdat het ook van veel smart spreekt. Het wereldse huis bouwen = het lijden komt in hem. Zie weer: Godlike smart! |
9) | Pag. 17 vs. 3. Nieuwe glans: alles ziet hij nu ànders. Vroeger was zijn ziel immers onbewogen; nu is hij op eens mìdden in 't Leven. - Zie dat ‘zich overgeven’: als een vrouw, die naar innigste gedachten wel eeuwig maagd wou zijn gebleven en die nu 't fiere lijf wel eindelik geven wil aan de sterke, nòòit verwachte man. |
10) | Pag. 18 vs. 3. Juich-lachend, want hij wèèt noch niet, wat het leven hem brengen zal. Daarom kust hij onbewust het vuur, het felle, wit-gloeiende! (vs. 4).
Wij zien dus, dat de ‘Introductie’ werkelik die naam dragen mag, want evenals bij een opera alle hoofdmotieven in de ouverture worden ingeleid en soms uitgewerkt, zo ligt ook de gànse hoofd-inhoud in deze ‘Introductie’. De lezer ga dit na!
Opmerking verdient noch, dat de konstruksie van de ‘Stemmen’ hier telkens ongewoon en dat de rythmus van de ‘Reien’ telkens dezelfde is. |
11) | Pag. 22 vs. 10-14. Op de ver-rukking, die uit deze verzen spreekt, is al gewezen. (T. en L. pag. 342). |
12) | Pag. 23 vs. 11. Het = het droeve volk van deze ziel (zie vs. 9.) Hier worden sentiementen voorgesteld als personen. Het betekent: het droeve volk, dat in deze ziel woont = mijn droeve gedachten, gevoelens. Het schuilt ver en angtig-stil om het vreemde van het nieuwe, mooie Licht van Ellen's verschijning. |
13) | Pag. 23 onderaan. Hij leert zijn ziel kennen, nu Ellen die bestraalt. Toch is noch niet alles licht! Zie pag. 24 vs. 1: ‘Goudwaas wolkt op langs donkerrotsige gewelven, hoog als de nacht.’ Dit is al onbewust simbool van het Lijden, dat komen zal en tempert bij de lezer aanstonds de verwonderde vreugde van vs. 14 pag. 23:
God! was dit hier zoo groot! dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis (?)
|
| |
| |
14) | Pag. 24 vs. 5. Let op de tegenstelling: het Verleden, toen hij van Ellen niet wist is een geruis, het Heden is een melodie, golvend in brede zuiverheid, die alle aard-geboren klanken overstemt. (Zie ook aant. 16). |
15) | Pag. 26. vs. 4-5. Mooi geziene Realieteit! 'n Glans,
Die schittert in mijn oogen, als op straat
De fijne jachtsneeuw 's avonds, bij hel licht.
|
16) | Pag. 27 vs. 1. Ik droomde 't Leven = 't Leven was mij....
Zie weer de tegenstelling:
VERLEDEN. |
HEDEN. |
De vogels zwegen en het loof hing stil. |
Het woud werd vol vogelenstemmen, en zacht beekgezang. |
De beken vloeiden niet. |
|
Geen windgerucht voer door de takken. (Zelfs) het gras boog niet. |
Wind kwam aanruisen. |
Het was mij een bange droom. Alle dingen leken mij spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht. |
Het Schoon dier dingen vonkelde op in blij en levend licht en leefde te saam in 't allerhoogste Schoon. |
|
17) | Pag. 29. Bij eerste lezing begrijpt men niet het verband tussen vs. 1-8 van dit gedeelte en de overige verzen. M.i. doet men het best te beginnen bij vs. 9, door te lezen tot het eind en daarna vs. 1 8. Waarom kan nu Van Eeden die eerste acht verzen vòòr de andere geplaatst hebben? De indruk van het voorbijgaan, van het sterven van die goede schone dag is bij hem zó sterk, dat dìt domieneert. Daarom dit èèrst. En dàn pas de beschrijving van die dag, om aan het slot noch éens te zeggen: ‘De dag stierf.’ -
Van Eeden laat hier 't genot toenemen met et groeien van de dag. Dat is mooi gevoeld. Als de dag voller, rijper wordt, stijgt ook het genot:
Onze zielen stegen in 't geluk der morgenglorie op, nù alleen noch maar vêrwonderd, dat zij bij elkaar zijn in zo grote ruimten, zo vol licht. - Met et hoger rijzen van de dag, ontsproten schoner woorden, als 't gezang van twee heel blije vogeltjes. (Let in dit gekursieveerde op het kleine, het eenvoudige.) - Maar dàn: Met de middag, (dat is de vòlheid, de rìjpheid van de dag) toen ontbloeiden in ons bloemen van nameloze innigheid; toen was elke beroering een huivering van onuitsprekelik geluk. (Hierin is het immense en toch het intieme. Nu niet meer het luid zingen met keer en tegenkeer, maar alleen het zacht-vertrouwelik gesprek en het naderen en raken aan elkaar). En toen de avond daalde, kwamen de woorden langzamer, in telkens meer vertraagde maat, met lange rusten. - Keurig en in mooi-gehoorde Realieteit wordt et weer gezegd: ‘Als 's avonds na de regen een enkele droppel tikkend in het loof valt.’ (pag. 33). |
18) | Pag. 29 vs. 5. Een eeuwig levend kroost = de mooie dag heeft zo sterke herinnering bij mij achtergelaten, dat ik hem altijd zal gedenken. |
19) | Pag. 32 vs. 9. Gij = de dag. |
20) | Pag. 34-36. Het 4e gedeelte van de ‘Eerste Zang’. (‘Waarom hebt Gij den Dood zoo lief? enz.) In 't begin heeft men moeite dit gedeelte te beschouwen in verband met et voorgaande. Men begrijpe: o, Hij heeft Ellen zo lief en 't is door haar zo mooi in hem geworden, dat hij haar wel àltijd bij zich zou willen houden. Maar hij weet, dat zij eenmaal sterven moet. Dan zal zij zich dus overgeven aan de Dood, aan de Minnaar, die haar nòòit verlàten zal. En daar- |
| |
| |
| voor vreest hij nù al! Van Eeden stelt het dus voor, alsof zij hem ontrouw is, stelt dus het onopzettelike (het mòèten sterven) voor als iets opzetteliks (het zich overgeven aan de Dood.) Daardoor wordt de levendigheid in de voorstelling gròter en ook de kracht-van-zegging: zie de mooie tegenstelling tussen zìjn warme Liefde en de koude liefde van de Dood! (De lezer werke dit uit op de wijze als ik aangegeven heb in aant. 16). |
21) | Pag. 36. vs. 3. Hij (de Dood) heeft mijn Lief bedorven, want zij moest eigenlik éeuwig blijven bestaan. Dit heeft de Dood gedaan door met zijn hol-ogen in haar hart te staren, zodat zij hem moet beminnen eeuwiglik (vs. 4-5) d.w.z. zij draagt de kern van het sterfelike in zich, doordat zij mens is. |
22) | Pag. 37 vs. 3. Deze treurige gevangenis = de aarde. |
23) | Pag. 37 vs. 4. Donkere mensen in vergelijking met Ellen, het fijne, blinkende sterrekind. (vs. 1 en 2). |
24) | Pag. 37 vs. 7-8. Lees: door die donkere gezichten (van vs. 4) is Uw gezicht zo vreemd-allenig. |
25) | Pag. 38 vs. 1-2, Bijstelling bij gezicht op pag. 37 vs. 8. - Dit hele 5e gedelte van de ‘Eerste Zang’ vat de indruk van haar schoonheid samen. |
26) | Pag. 41 vs. 5. Deze arme = de Lijdende. |
27) | Pag. 41 vs. 7. Het doodsleed der ziel = het groote leed van zijn ziel. (Tweede Zang). |
28) | Pag. 41 vs. 10. Beiden = Ellen en zichzelf. (Zie aant. 57 en 39.) |
29) | Pag. 41 vs. 10. Redden van het kwaad der doodsbegeerte.
Wie zò zwaar lijdt, voelt de begeerte in zich opkomen om zelfmoord te plegen, omdat de Dood rùst geeft. Dìt wordt dan het begeerlikst goed. |
30) | Pag. 42 vs. 2. Hij = Wie sterk is en het Lijden wil doorstaan. |
31) | Pag. 42 vs. 8. Hij = de Lijdende. |
32) | Pag. 42 vs. 11. De vale wisselende nevel, (die de toekomst verbergt). Maar hìj was ziende (vs. 8). Hij zag ver in diep-blauw, vast, witstralend sterredag. In dat sterredag ligt het heldere, onveranderlike, rustige, zoals de sterren ons lijken en zoals 't ook in zìjn ziel eenmaal worden zal. (zie aant. 91). |
33) | Pag. 42 vs. 14. Let op de dubbelpunt achter voor. |
34) | Pag. 43 en 44. Zie de mooie schildering van zijn Verlangen: Als een mijnvuur, dat brandt onder groene landen, (dit wekt al vrees en deelneming bij de lezer) waarop huizen staan, mensen wandelen. (de tragiese deelneming wordt gròter!) En dàn nòch: Het zal uitbàrsten, ònveral, ònverwacht, met blìnde verschrikking in de nàcht!
Let op dat Noodlot-tige, Onafwendbare! Hoe mooi gekondenzeerd dit alles in die éne zin! Zie ook de klimax, die het ontstaan en het uitbreiden van het Verlangen uitdrukt. (pag. 44 vs. 9-17 of T. en L. pag. 346). |
35) | Pag. 45 vs. 15. Het = het Verlangen. |
36) | Pag. 46 vs. 3-4.
Houdt gij niet lang dit weerloos hart gevangen,
Dat het u haten noch verlaten kan?
= Vindt gij niet, Verlangen! dat gij dit weerloos hart làng gevangen kunt houden, zonder dat het u haten noch verlaten kan? Toe laat mij nu maar vrij, want ik kàn U niet haten! (Zie T. en L. pag. 346). |
37) | Pag. 47 vs. 3. Zijn eerste dag = toen Ellen bij hem kwam. Want de tijd daar vòòr betekent zo weinig in vergelijking met later, dat hij niet bij hem
|
| |
| |
| in tel is. Hij rekent hem niet. Vergelijk: Het zijn Tìjden, die we beleven! Tòèn waren het Tijden! Dàt waren Dagen! (= tijden, dagen van betekenis). |
38) | Pag. 48 bevat alleen deze beide regels:
O mocht ik bouwen om uw lieve ziel,
Mijn schat! voor altijd een hoog huis van vrede!
Het verband is: Zò gròòt is mìjn lijden (pag. 43-47) dat ik wenste om Uw lieve ziel, o Ellen, voor altijd een hoog huis van vrede te mogen bouwen. Want het zou mij onuitsprekelik leed doen, (zie ook pag. 118 vs. 10-12) als Gij zulk lijden als ik moest dragen! -
Zie hoe kalm deze twee regels en ook de twee strofen van pag. 47 uitkomen tegen de heftige beroering van de voorgaande verzen. ‘Als een koelte in de heete nacht zacht zuchten deze stille regels.’ (Van Deyssel, Prozastukken, pag. 80). |
39). | Pag. 49 vs. 1. De mist der tijden scheurde = De nevel, die voor hem verborgen hield, wat hij doen moest, scheurde. Dit plaatst de òòrzaak voor het scheuren buiten hem, als iets objektiefs. In werkelikheid is het iets subjektiefs. Want zijn lijden was te groot en te fel! Het kòn zo niet langer! Daarom zàg hij zijn taak: hij werd helderziend! - Die taak omschreven in vs. 2. Hij riep
Met eigen stem haar aardschen Dood nabij.
Verwey laat in 't midden of 't haar werkelike dood is, of alleen haar dood voor hemGa naar voetnoot1) Van Deyssel zegt: ‘Hij vernietigt het aardsche bijzijn der Geliefde en is verre van haar.’Ga naar voetnoot2) Door mij is het genomen in de laatste betekenis. (T. en L. pag. 346) Ik heb dat gedaan na overweging van de volgende plaatsen:
pag. 53 vs. 5-6. ‘Mijn arm, droef Lam (Ellen) blaat zo bang om zijn Herder, (die haar van zich weggedaan heeft) of die niet keerde en het halen kwam.’
keerde = terugkwam (n.l. op zijn besluit om niet meer bij haar te zijn).
pag 55 vs. 3 ‘Mijn Lief zal verkwijnen en wel sterven gaan’, (nu ik niet meer bij haar ben).
pag. 61 vs. 3. ‘God sloeg dit teere lijf (van Ellen n.l.) met zoo scherpe pijn.’ Wanneer zij werkelik gestorven was, zou er van pijn geen sprake zijn. Zie ook pag. 118 vs. 10-11 en pag. 126 vs. 3-6.
pag. 65 vs. 3-4. ‘Hij (de Dood) zal al het leed, dat ik u (Ellen) heb aangedaan delgen en 't eeuwige vrede tussen ons maken.’ Hoe kan de Dood dit? Door ons te laten sterven, want dan zullen wij geen leed meer voelen en dan kunt gij mij niet meer de oorzaak van uw smart noemen: 't zal vrede tussen ons zijn.
pag. 67 vs. 1. Hij weet, dat hij haar veel heeft doen lijden door zijn terugtreden, zò veel, dat zij misschien wel verlangt te sterven. Daarom zegt hij:
‘Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt,
Dat dooden God géen eere kunnen geven.
e.m.a. Zie b.v. noch aant. 28: ook het gehele eerste ‘Nachtliedje’, eindelik ‘Derde Zang’ IV vs. 9. |
| |
| |
40) | Pag. 49 vs. 6. Let op de dubbelpunt achter verslagen! |
41) | Pag. 52 vs. 5-6. Zò staat alle hoge kunst tot de mensen! Zij merken soms wel, dat zij voor een groot werk staan, dat er iets moois in hun nabijheid is, maar wàt er juist is en hòè en wààrom, dat weten zij niet! |
42) | Pag. 52 vs 8. Vatten = pakken, grijpen. Al horen de mensen de vleugels van mijn boden ruisen, die U vertroosting komen brengen, vrees niet Ellen, zij zullen ze niet kunnen grijpen; hùn baan is hòòg! Mènsen zijn kleìn! |
43) | Pag. 53 vs. 2-3. Mijn Lief is zeer verlaten, de nacht is koud en duister t eenzaam land. - Hij heeft Ellen verlaten; zij is dus eenzaam. Nu wordt zij voorgesteld als in koude nacht rondzwervende in een duister, eenzaam land, waar zij als een droevig lam zo bang om haren herder blaat.
Zie nu weer dat mooi-gekondenzeerde, dat in twee regels heel die toestand van alleen-zijn uitbeeldt. |
44) | Pag. 54 vs. 5. Daar toe = tot het onthullen van uw wil. |
45) | Pag. 54 vs. 6. Dit schoon vernield = dit vernielde schoon. Dit kostbaarst weggesmeten = dit weggesmeten kostbaarst(e goed) n.l. Ellen. |
46) | Pag. 57 vs. 4. Eéns heeft een menschkind de maat zijns droeven Levens vervuld. - Hier ligt in dat er voor alle mensen een maat van lijden bestaat en dat eindelik éens het wonder gebeurde, dat een mens die maat gàns heeft vervuld. - Hierin dus weer Schopenhauer: het leven is enkel lijden. (zie aant. 49) Wat 'n zelf-ontleding in die drie sonnetten! (II, III en IV Tweede Zang). |
47) | Pag. 57 vs. 6. Toch durfde leven en niet sterven wou! De doodsbegeerte is overwonnen! (Zie aant. 28 en 29) Toèn (aaut. 28, 29) was het noch maar de ‘Stem’, die als deelnemend toeschouwer er ons op wees, dat hij wel vast moest staan, zo hij beiden redden wilde van dat kwaad. (Pag. 41). Tòèn voelde hij 't zèlf noch niet. Maar nù wel en hij heeft et overwonnen! |
48) | Pag. 58 vs. 1. Over de wereld ging ik hoog in Haat. Hier wordt waarschijnlik de tijd bedoeld, toen hij als Godenzoon de mensen laag waande, zichzelve hoog. (Introductie le strofe). Maar dan komt mij 't woord Haat wel wat sterk voor, want de ‘Introductie’ spreekt daar alleen van getemperde gevoelens. (zie vs. 3, 5. 6, 13-15). Er was toen eigenlik meer onverschilligheid voor de mensen in hem. Evenwel kan die onverschilligheid, die uit afkeer en minachting voortkwam, (Introductie, 3e strofe) hem nù - in zijn voelen van de grote Wereld-Liefde - toelijken als Haat!
Wie weet een betere verklaring? |
49) | Pag. 60 vs. 1-4. ‘Men vergelijke bedaard de som van alle vreugde, die 'n mens in z'n leven genieten kan, met de som van alle mogelik lijden, dat de mens in zijn leven treffen kan. De uitslag zal niet moeielik zijn op te maken.’ Schopenhauer. |
50) | Pag. 60 vs. 7. De Al-Smart = de grote Wereld-Smart bij hem, die tot het wijsgerig inzicht in het leven gekomen is naar Schopenhauer's wijsbegeerte. |
51) | Pag. 61 vs. 1. Zoo dit niet waar = zo God u niet lief had en u dààrom dit dragen deed zonder steun of rust. (pag. 60 vs. 5-6) |
52) | Pag. 62, 63. Men leze achter kracht (vs. 8) het woord want, sla de eerste terzinnen van pag. 63 over en leze onmiddelik de drie laatste verzen. Men merkt dan op, dat die eerste terzinnen een ‘aanspreking’ vormen in weinig voorkomende vorm. Dit hele sonnet kan dus teruggebracht worden tot:
|
| |
| |
|
Nu is voorwaar verwónderlik bevonden
Uw groote Trouw en Uwer Liefde kracht(,)
want
Nu gaat Gij in barmhartigheid naast mij,
En koelt mijn hoofd en steunt mijn moede schreden,
In deze dorre woestenij! -
|
53) | Pag. 63 vs. 4-6. d.i. hij ziet haar niet als een verwijtende, maar als een, die evenals hij lìjdt. Dit gemeenschappelike brengt hen in geestelike zin weer tot elkander. |
54) | Pag. 64 vs. 1. Wee mij! Hij voelt een ogenblik grote vrees, dat hij zijn taak niet zal kunnen volbrengen en dat de Dood hem daarin verhinderen zal. - In de aanhef ligt òòk wel: Wat ben ik toch begonnen, wat heb ik toch durven ondernemen, door in kamp te treden met de Dood! |
55) | Pag. 64 vs. 2. In kamp te treden met die sterke Man. Immers: door zijn groot lijden, had de Dood al lang verwacht, (zie aant. 29) dat hem een nieuwe prooi te beurt zou vallen. Maar de Lijdende had zich daartegen verzet, wìlde niet sterven (zie aant. 47) en was dus in kamp getreden met hem. |
56) | Pag. 65 vs. 5-6. Gij zocht de Minnaar, die u nòòit verlaten zal. Zie aant. 20. Zie voor vs. 3-4 onder aant. 39. |
57) | Pag. 66-67. Zie hoeveel vaster hij nu weer staat, zo zelfs, dat hij Ellen vermaant niet aan 't verlangen naar de dood toe te geven. |
58) | Pag. 68-69. Al meer wordt hem zijn taak bewust, al vaster gaat hij er zich aan overgeven. Het gehele sonnet is een ode aan het Lijden! - Deze Lijdensplant = mijn Lijden. |
59) | Voor de ‘Nachtliedjes’ zie pag. 349-350 T. en L. - Let ook op de heerlik eenvoudig-klagende muziek, die er bij geschreven staat. - Vooral het derde is mooi zacht van klank: wie van klankmuziek houdt kan hier genieten! - |
60) | Pag. 88-89. In een keurig beeld geeft Van Eeden hier de indenking in de nieuwe toestand van eenzaamheid; 't licht-schoon rijk (vs. 10) = de gelukkige tijd met Ellen. |
61) | Pag. 90-91. Het afsterven van het gewone leven. Dit afsterven is nodig, want anders kan hij niet komen tot de rust der contemplatie. (Zie aant. 91). |
62) | Pag. 92-93. Het verstenen zijner smart (zie vorig sonnet) doet pijn, want het wordt killer in hem. Hij vergeet de wereld om hem. Maar nù (pag. 92-93) voelt hij weer, hoe veel goeds dat Lijden geeft, want et brengt troost aan alle menselike nood. |
63) | Pag. 94 vs. 2. Die allen lijdt en toch zoo gaarne lacht = Gij kènt de diepte van uw eigen lijden niet en leeft maar onbezorgd voort! - Eén (vs. 3) = ik. - God-zelf (vs. 8) = Jezus. - Haar (pag. 95 vs. 1) = Ellen. |
64) | Pag. 96 vs. 1. 't Schoone Huis = mijn troostend zielslied, dat allen nu in melodieën horen (pag. 95 vs. 4-5). |
65) | Pag. 98-99. 't Mooie beeld van de miskende, scheppende Werker! - pag. 99 vs. 5. 't Schoonste Zelf = zijn innigst wezen - id. bestendigd ziet = bestaan ziet. |
66) | Pag. 100 vs. 5. Wie = Ellen. - vs. 6. Mijn ziel glanst in nieuwe Dageraad = er is opnieuw licht op mijn ziel gevallen, maar superieur! - De overgave aan het nieuwe is al meer volkomen! |
67) | Pag. 101 vs. 1-6. Hier 't inzicht in wat de Liefde van nu is. |
68) | Pag. 102. Hoe is 't mogelik, dat in een zo sterfelik wezen van zo kort
|
| |
| |
| bestaan als de mens, zo mooie, hoge strijd gestreden wordt! Hoe schoon is het, dat in hem zo 't Wezen van God bewust wordt, van God, die zelf Lijden heet! (Pag. 60 vs. 2 en pag. 67 vs. 5). |
69) | Pag. 103 vs. 5. De Wereldbrand = het grote Lijden, dat zich in hem voltrokken heeft. |
70) | Pag. 104 vs. 6. De heil'ge Waarheid, n.l. dat daar geen Heil wordt zonder smart geboren (vs. 2), - id. vs. 7 Twijfel aan Gods goede leiding. - id. id. Wrok over 't vermeend onrecht van zoveel aangedaan leed. |
71) | Pag. 106 vs. 1. De nacht wordt dieper. - Hier volgt de indruk, die nù de wereld op hem maakt. - vs. 2. Het licht der wereld = wat de wereld geeft. Hij komt nu zo hoog te staan, dat het geschreeuw der mensen hem noch slechts als gemurmel in de oren klinkt; het grote geluid der steden hoort hij niet meer. 't Is hem als een diepe nacht, waar de zwarte, sterreloze lucht een dom overheen welft. Alleen de harde Smart waakt noch, maar heeft de blik gewend naar het Oosten, wachtend de Dageraad van de Eeuwige Morgen: hij weet, dat nu de maat van zijn Lijden vervuld is. - vs. 7 al = alle. |
72) | Pag. 111 vs. I. 't Lief ogenheil. Wat hiermee bedoeld wordt, is mij niet duidelik. Betekent et soms: ‘Wat Ellen aantrekkelik voor mij maakte?’ |
73) | Pag. 111 vs. 3. De zwarte rouwbloem boog te gronde = het Lijden is geëindigd. - vs. 5. Ziels-levingen, die niet vergaan, zie pag. 125 vs. 7-10. |
74) | Pag. 111 vs. 9. Licht, wellend uit de breuk der tijden = licht, dat voortkwam toen de tijd van het Lijden vervuld was en een nieuwe tijd aanbrak. - Op het mooi-teer-pure van de volgende strofen is al gewezen. (T. en L. pag. 360). |
75) | Pag. 112 vs. 5. Lichtzoom = de rand van het lichtrijk, dat hij nu zal binnengaan. - De sentiementen weer voorgesteld als wachtende zielen. Merk op, dat van lijden niet meer gesproken wordt. Integendeel - alle droeve dromen ruisen laag neer in zwaarder luchten. - Mij dunkt, dat dit gedeelte bij een schilder met stoute scheppingskracht en fijn gevoel de drang tot weergeven in kleur moet opwekken, in mooie simboliek! |
76) | Pag. 113.
In dit zeer fijne, lichte zijn,
Een zilverig gezweef van zangen -
Even omhoog, éen opgedein .....
Uitvloeiend in een breeden schijn -
Is de betekenis van vs. 1-2: ‘In dit zeer fijne, lichte zijn bevindt zich (komt) een zilverig gezweef van zangen?’ - Dit weglaten van het werkwoord komt meermalen bij de nieuweren voor. De algemene betekenis van het weggelaten werkwoord is dan meestal: zijn, bestaan, maar kan natuurlik in elk bizonder geval nauwkeuriger omschreven worden. - ‘In de vaal-gespannen ruimtewasem het vele hoog-op stil-staande in de dag-schildering.’Ga naar voetnoot1) - ‘In 't kistje een kindekijn.’Ga naar voetnoot2)
Toch lijkt mij de volgende verklaring beter toe.
Wie aandachtig leest, zal opgemarkt hebben, dat Van Eeden in de ‘Stem’ van dit ‘Tweede Intermezzo’ telkens elke hoofdgedachte, elk hoofd-beeld afsluit door een -, zodat het mij voorkomt, dat het ‘zeer fijne, lichte zijn is het zilverig gezweef van zangen. Immers achter dit laatste woord staat weer een -. Zò ver- |
| |
| |
| klaard staat ook de komma achter zijn op z'n plaats, terwijl die in de eerste uitlegging beter had kunnen wegblijven. De betekenis is dus: ‘In dat zijn, in dat gezweef komt even éen opgedein.’ |
77) | Pag 114 vs. 3. Mijn lieve zinnekinderen haten mij nu = de kinderen van mijn zinnelik gevoel, die ik lief had, (dus het zinnelik-mooie) heb ik van mij vervreemd. - Daarom ook: ‘Ik ben heel alleen gelaten door mijn ogen’ = Ik heb daarvoor geen ogen meer, ik zie het mooie van vroeger niet meer. |
78) | Pag. 115 vs. 5-6. ‘Eéne kan hij niet verdrijven.’ -
Vergelijk pag. 113 vs. 3-4, waar ditzelfde al voor schijnt te komen, maar zwakker. Zo kondigt de ‘Stem’ hier het komende, blijvende Geluk aan. |
79) | Pag. 118. Van het ‘Na-Spel’ zegt Verwey eindelik iets goeds, ofschoon.... Men oordele:....‘waarin koraal- en harpmuziek van Shelley's verbeeldingen galmen en trillingen hebben nagelaten, die hopen doen dat Van Eeden nog wel iets voor schoonheid voelt.’Ga naar voetnoot1) -
vs. 1. Gij = Ellen. (Ook elders - b.v. pag. 48. - komt U en schat zonder hoofdletter voor als hij van Ellen spreekt. Dit hoeft ons dus niet in de war te brengen.
Vs. 3. Helle fakkels, omdat zij hem éens in gloed zetten. - De betekenis van vs. 2-3 is dus: ‘Kunt gij mij nu nooit meer zo beroeren, als gij eens gedaan hebt? - Hier ligt noch wel wat weemoed in, nu 't niet meer zo zijn kan, omdat hij een nieuw leven beginnen zal. Vs. 5-6. = Zal ik nu alleen maar leven voor zelf-bespiegeling?
Vs. 7. Tranenmoeder = oorzaak der tranen, omdat door haar komen het Lijden in hem kwam.
Vs. 9. Reinigend. Nu hij zo hoog staat in wijsgerige beschouwing lijkt hem zijn vroeger leven zonde. Ellen is de verre oorzaak, die hem reinigde. De onmiddelike oorzaak is natuurlijk het bewust worden van zijn taak: het afzien van haar. (Zo ook vs. 7).
Vs. 10. Uitschreiden, omdat ik U zo groot leed heb aangedaan.
Vs. 12. = Hoe zou mijn rust dan duurzaam kunnen zijn? |
80) | Page. 119. Eerste strofe = Ik wilde, dat ik mij geheel van de wereld kon losmaken. - De ‘Stem’ van het 2e ‘Intermezzo’ zegt wel, dat et al zo is (zie aant. 73, 75), maar kondigde het daar pas aan. Láter zal het komen! (Zie aant. 87, 88, 89, 90, 91). |
81) | Pag. 119 vs. 9. Uwe = Ellen's.
Vs. 10. Achter nog ter verduideliking altijd te lezen. - Nog is de volkomen rust er niet!
Vs. 12. Dolend glans-schoon = rond-glazen zeepbel (vs. 7). Zo ook waterdrop (pag. 120 vs. 1). |
82) | Pag. 120 vs. 3. Kleuren. n.l. van de wereld. In een zeepbel ziet men ook de omgeving weerkaatst. |
83) | Pag. 120. Tweede strofe. Voorbereiding in keurig beeld van pag. 123 en volgg. Let op vs. 11 en 12. |
84) | Pag. 121 en 122. Noch eens de samenvatting van de Lijdensweg. |
85) | Pag. 121 vs. 2. Uit de woeste zee, n.l. van mijn hevig beroerde ziel. - Pag. 122 vs. 4. Wie het eenmaal riep = Ellen. |
86) | Pag. 122. Tweede strofe. Hierin weer Schopenhauer. |
87) | Pag. 123. Nu gaat de Rust komen! - De voorgaande strofen en deze
|
| |
| |
| zijn mooi om in muziek uit te drukken. (Niet muziek bij de woorden!) - Let op dat ‘alomgolvend wee-geschrei’ (vs. 1). Het wijd geluid krimpt in (vs. 2). Er blijft éen stem, een teer wit gerucht, dat glas-glad snijdt door ruimte en eeuwigheid (vs. 3-4). Ook de volgende strofe: ‘Hij voelt die stem met stil zilveren voeten gaan en zijn ziel aanraken. - En vs. 3 moet zijn: een.
vs. 10. Eenzame woning, want niemand is in die hoogte bij hem. - Het Leed van vroeger weer uitgedrukt in nacht (vs. 10), storm (vs. 11).
vs. 12. = Het licht is in mij gekomen en vervult mij gehèèl! - Let op dat schijnen naar buiten. Dit krijgt bij 't lezen een aksent, omdat et zo veel uitdrukt. |
88) | Pag. 124, eerste strofe. Let op de blijde verwoudering. -
Vs. 1. Vreemd'ling. Hij heeft zich zo bezig gehouden met de beschouwing van zijn Smart, dat hij niet wist, dat et proses der loutering al zo ver in hem voltrokken was. |
89) | Pag. 124, tweede strofe. Let op de kolossale groei! vs. 1 en 2 zijn noch een verzoek. Maar in de vier volgende beschrijft hij zelf al, hoe het is! |
90) | Pag. 125, eerste strofe. Terugblik op de wereld, zoals zij hem nu is. |
91) | Pag. 125, vs. 7-10. Hier is 't einde. 't Ziels eigen thuis der beschouwende Askese is nu gevonden. (Zie T. en L. pag. 360; zie aant. 32). - De volgende verzen zijn een herinnering aan Ellen. Ook pag. 126, eerste strofe. Maar die wordt afgebroken door het juichen over wat verkregen is:
‘Ik min u, God! u, Wereld! u, o Zon!’
vs. 8. Vlamhart der wereld = de zon.
vs. 9. Ik heb U niet altijd gekend als nu. Maar wat mij 't zien belette, was slechts een doorzìchtige wand, want nû zìe ik U!
vs. 10-12. Droeve = ‘Ellen, die mij het nààst is, rust bij mij: ik zal u troosten!’ |
92) | De algemene betekenis van de ‘Coda’ genoegzaam verklaard. (Zie T. en L. pag. 355, bovenaan). |
93) | Pag. 129 vs. 2. Die weet en niet zegt = Die ons niet helpt in 't zoeken. (Vergelijk: de Rei van de ‘Introductie’ pag. 12 en 13; ook noch pag. 130 vs. 2-3). -
vs. 4. M.i. die wil, dat wij al levende sterven zullen = grote smart lijden. Daarom ook: ‘Uw Wil is een lichtende Dood’ (vs. 5) en ook vs. 7-10 en op pag. 130 vs. 4!! |
94) | Pag. 130, vs, 5-9 = Gij gèèft wel Genade - dat heb ìk ervaren - maar Uwe Genade is een veld van vlammen, enz. - |
95) | Pag. 130, vs. 10 en volgg. Al verklaard. Zie T. en L. pag. 355 midden. |
96) | Pag. 131, vs. 7. Let op de bijvoeging offer in T. en L. op pag. 355. |
97) | Pag. 131, vs. 10 en volgg. = Ontferm U, onze God, want Gij geeft ons zò zwaar lijden te dragen, dat de dood ons de énigste uitkomst lijkt. (Zie aant. 29, 47, 55). -
Let op de mooie tegenstellingen: - Levende - Dood; Al-dag - Nacht; Liefde - Haat! Zie hoe die kontrasten God komen drìngen, zijn genade te verleenen. |
Sommigen zullen menen, dat ik te veel ‘Aantekeningen’ heb gegeven, anderen, dat er noch wel wat te verklaren over is gebleven. Ik wil geen van beiden tegenspreken, maar hoop, dat velen er meer dan genoeg in zullen vinden, wat hen helpen kan. -
Ik zou studerenden, die ‘Ellen’ nu doorgewerkt hebben, wel willen aanraden de proef te nemen, of zij 't stuk begrepen hebben. Daartoe nemen ze b.v. een der gegeven voorbeelden, die de hele inhoud samenvatten (zie pag. 486) als opschrift
| |
| |
of motto en maken naar aanleiding daarvan een opstel. Ook kan men zien, of men nu Van Deyssel's overzicht begrijpt.Ga naar voetnoot1)
Noodzakelijk is het natuurlijk, dat men ook het gedicht-zelf heeft gelezen. Van de uitgaaf, die dat vordert, behoeft men nooit berouw te hebben, want ‘Ellen’ is mooi en hoog en rijk, zò rìjk, dat Van Deyssel aan het slòt van zijn overzicht zegt: ‘Het is mij nu, of ik met het verhalen van wat ik in dit boek gevonden heb, nog begìnnen moet.’
Inderdaad. Wat de Lijdende zegt van zijn nieuwe Wereld-Liefde, dat is ook van toepassing op Van Eeden's werk:
‘(Het) is als 't Stargewelf - al naar ik tuur
Zie ik gestaag voor mijn verbaasd gezicht,
Al meer en schoonere Gedachten flonk'ren.’
Dordrecht, Oktober 1899.
Jacob Ek Jzn. |
-
voetnoot1)
- In zijn meergenoemde ‘Letterkundige kritiek’, pag. 13.
-
voetnoot1)
-
Van Deyssel, Prozastukken, Afsterven, pag. 201.
|