Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Laut- und Formenlehre der altgermanischen dialekte. Zum Gebrauch für Studierende dargestellt von R. Bethge, O. Bremer, F. Dieter, F. Hartmann und W. Schlüter, herausgegeben von Ferdinand Dieter. Erster Halbband: Lautlehre des Urgermanischen, Gotischen, Altnordischen, Altenglischen, Altsächsischen und Althochdeutschen. - Leipzig, O.R. Reisland. 1898. XXXV en 343 pp. Reeds bovenstaande titel duidt aan wat men in het boek te zoeken heeft. Dat zulk een werk aan alle beoefenaars der oude Germaansche talen welkom zal wezen lijdt geen twijfel, want terecht zegt Bethge in de Inleiding (p. XI): ‘Eine dem heutigen stande der forschung entsprechende gesamtdarstellung der germ. sprachen fehlt; für die alten mundarten sucht das vorliegende buch diese lücke auszufüllen.’ Het is bekend dat Jakob Grimms ‘Deutsche grammatik’ alle Germaansche hoofdtalen in de drie tijdperken welke men daarin onderscheiden kan, behandelt. Zulk een reuzenwerk is thans onmogelijk en zal vermoedelijk wel nimmer meer door één man kunnen tot stand gebracht worden. De speciaalstudie van elke Germaansche taal heeft zich in zulk eene mate ontwikkeld, dat niemand onder de levenden in staat zou wezen de massa stof meester te worden. Zelfs een deel van 't gebied - dat der oude Germaansche talen - is zóó uitgebreid, dat eene grondige kennis er van, welke zonder studie der letterkunde onmogelijk is, een menschenleven vereischt. Dit wordt, geloof ik, algemeen erkend en daarom is het een goed denkbeeld geweest van Dieter, dat hij op dit gebied het beginsel van coöperatie in toepassing heeft gebracht. Met medewerking van de bovengenoemde geleerden heeft hij de hand gelegd aan eene Klank- en Vormleer der Oudgermaansche talen, waarvan het eerste gedeelte, de klankleer behelzende, bereids verschenen is. De taak tusschen de verschillende medewerkers is aldus verdeeld, dat Bethge het Gotisch en 't Oudnoorsch behandelt, Dieter het Oudengelsch, Bremer het Oudfriesch, Schlüter het Oudsaksisch, en Hartmann het Oudhoogduitsch. Wanneer wij den inhoud van 't vóór ons liggende werk vergelijken met Grimms ‘Grammatik’, dan zien wij dat het eerste één hoofdstuk rijker is, n.l. een overzicht van het ‘Urgermanische’ klankstelsel. De oorzaak hiervan ligt voor de hand: Grimm had zich tot taak gesteld een historisch beeld te ontrollen van de Germaansche talen van den tijd af, waaruit wij schriftelijke gedenkstukken bezitten; de praehistorie lag buiten zijn bestek, al wist hij zoo goed als eenig ander dat de Germaansche talen in den loop der tijden talrijke en diepingrijpende vormveranderingen hadden ondergaan, o.a. de door hem ontdekte klank- | |
[pagina 458]
| |
verschuiving. Voortgezet onderzoek, de ontdekking van enkele historische gegevens in den vorm van uit het Germaansch ontleende woorden in 't Finsch en de nauwkeuriger vaststelling van de klankleer der Indogermaansche talen, dit alles heeft de Germanisten aangemoedigd om een beeld te ontwerpen van de vóórgeschiedenis der Germaansche talen, d.i. het beeld te ontwerpen van ééne taal, behoudens onbeduidende verschillen in tongval, waaruit alle ons historisch bekende Germ. talen gesproten zijn. Dat zulk een uit zeer weinig gegevens en zeer veel veronderstellingen opgebouwde taal een min of meer fictief karakter draagt, zal wel door weinigen ontkend worden en daarom zullen wij goed doen steeds voor oogen te houden, dat de laatste uitkomsten van 't onderzoek vatbaar zijn voor revisie. Is men zich helder bewust dat de wetenschap geen stilstand, maar voortgang beoogt en dat elke theorie, die niet op geheel valsche redeneering berust, al is ze wegens het gebrek aan de noodige gegevens onzeker, leiden kan tot vernieuwd onderzoek en zoodoende iets beters voorbereidt, dan moet men het toejuichen dat in een werk als door Dieter uitgegeven, het nieuwste standpunt der wetenschap, ook ten aanzien van de menigvuldige vraagstukken aangaande de vóórgeschiedenis van 't Germaansch, wordt blootgelegd. Na eene beknopte inleiding, waarin vooral de opgave der hulpmiddelen te prijzen valt, wordt de geheele klankleer in twee afdeelingen afgehandeld, in de eerste de klinkers, in de laatste de medeklinkers. In drie achtereenvolgende hoofdstukken behandelt Bethge het klinkerstelsel in 't Vóórgermaansch, 't Gotisch en 't Oudnoorsch. Het eerste hoofdstuk bevat in hoofdzaak eene doorloopende vergelijking van de te veronderstellen vóórgermaansche klinkers met de evenzeer te veronderstellen vóórindogermaansche klanken, en wel, voor zoover ik heb nagegaan, volgens het nieuwste standpunt der wetenschap. Meer kan men in een werk, dat uiteraard min of meer dogmatisch moet wezen, niet verlangen. Niet alles staat vast, en de schr. is zich zelven daarvan wel bewust; menigmaal plaatst hij een vraagteeken, hetgeen wij hem tot lof aanrekenen. Ten bewijze zijner voorzichtigheid strekke ook wat hij opmerkt omtrent den ‘Ablaut’. ‘Unter der bezeichnung ‘ablaut’, zegt hij, p. 17, ‘fassen wir eine reihe ihrem wesen wie ihrem ursprunge nach verschiedenartiger vokalveränderungen zusammen; der ursprung der wichtigsten ablautserscheinungen ist noch völlig dunkel.’ Dat is verstandig en wetenschappelijk gesproken. De behandeling van het betrekkelijk eenvoudige en doorzichtige Gotische vocalisme levert weinig moeielijkheden op vergeleken met het Oudnoorsche, dat door allerlei gaandeweg zich ontwikkelende klankveranderingen bijzonder lastig in zijne wording zóó te beschrijven is, dat de lezer niet de kluts kwijt raakt. Bethge heeft echter zijne stof zóó systematisch geordend, dat men spoedig wegwijs wordt en vinden kan wat men zoekt. Van 't Oudengelsch wordt het Westsaksisch als hoofdvertegenwoordiger der Oe. dialekten in volle uitvoerigheid beschreven, terwijl van de Angelsche tongvallen (Nordhumbersch en Mercisch) en het Kentsch de afwijkingen vermeld worden bij wijze van aanhangsel. In 't Oudsaksisch zijn de dialektische verschillen, die men èn in de verschillende HSS. van den Heliand èn in andere geschriften van zeer geringen omvang aantreft, niet van dien aard, dat zij in afzonderlijke paragrafen behoeven vermeld te worden. De vermelding in aanteekeningen, zooals Schlüter gedaan heeft, doet aan de duidelijkheid van het overzicht geen afbreuk. Bij het noodzakelijkerwijs omvangrijk hoofdstuk over het Oudhoogduitsche vocalisme heeft de bewerker, Hartmann, zich laten leiden door de volgende overweging (p. 130): ‘Bei dem durchgehenden schwanken der orthographie sämtlicher denkmäler | |
[pagina 459]
| |
ist eine übersicht über den ahd. lautbestand, den vokalischen sowohl als den konsonantischen kaum denkbar ohne das hülfsmittel einer fingierten, in wirklichkeit nie vorhanden gewesenen allgemeinsprache. Auch die folgende darstellung beruht auf dieser voraussetzung, sie ordnet die laute auf grund des gemeinalthochdeutschen und führt die wesentlichen mundartlichen oder zeitlichen abweichungen daneben an; unwesentliche, nur gelegentliche abweichungen, offenbare schreibversehen, bezeichnungen, die orthographisch oder dialektisch wichtiges nicht enthalten, bleiben ausgeschlossen.’ Wij gelooven inderdaad dat alleen op deze wijze licht in den bajert kan gebracht worden. Het consonantisme is behandeld in de tweede afdeeling, volgens hetzelfde plan als het vocalisme. Op te merken valt, dat het hoofdstuk over 't vóórgermaansch consonantisme een onevenredig ruime plaats van 't geheel schijnt in te nemen, doch dit laat zich verklaren uit den neteligen aard van 't onderwerp. Bij de vele vraagpunten die zich hier bij elke schrede voordoen, heeft de bewerker zich blijkbaar verplicht gezien rekenschap te geven van zijn gevoelen en de waarde van zekere gangbare meeningen te toetsen; iets waarvoor wij hem dankbaar moeten zijn. Het spreekt wel vanzelf dat het betoog niet op alle punten den lezer klemmend zal toeschijnen. Soms is de redeneering ons niet recht duidelijk; b.v. op blz. 176, waar de schr., sprekende over de chronologische bepaling van het tijdperk der klankverhuizing, na opgemerkt te hebben dat de overneming van 't Skythische woord cannabis, hennep, kwalijk lang vóór 400 v. Chr. kan geschied zijn, aldus voortgaat: ‘Man setzt deshalb den eintritt der lantverschiebung c.a. 400; dieser schluss ist aber hochst unsicher: die verschiebung der idg. tenues in aspiraten oder weiter in affrikaten kann längst vor der aufnahme jener worte ins germ. vollzogen gewesen sein; den Germanen blieb ja dann nichts anderes übrig, als die ihrer sprache fehlenden tenues jener fremdwörter durch die nächstverwandten vorhandenen laute zu ersetzen.’ Als wij dit wèl begrijpen, geeft de schr. te kennen dat het Germaansch een tijd lang in 't geheel geen tenues bezeten zou hebben. Dit nu is zóó uitermate onwaarschijnlijk, een feit zóó eenig in de wereld, dat men het niet eens mag onderstellen zonder een enkel gegeven, hoe zwak ook, ter ondersteuning. Heeft de schr. geen ander doel dan om tot behoedzaamheid aan te sporen, dan hebben wij er vrede meê, en wij verklaren gaarne dáár met hem mede te willen gaan als hij zich iets verder op dezelfde blz. skeptisch uitlaat omtrent het bewijs, te putten uit het zgn. Keltische apa. Een Keltisch, bedoeld: Gallisch apa, water, en wat daarmede overeenkomt in den Ierschen tak, bestaat niet, en heeft, voor zoover men kan nagaan, nooit bestaan. Wel is waar zijn ons van 't Oudgallisch slechts weinig woorden bekend, maar des te meer plaatsnamen. Indien apa in 't Gallisch bestaan had, is het vreemd, om het zacht uit te drukken, dat onder de talrijke plaatsnamen van Gallië, Spanje, Italië, Noricum, Pannonië, Britannië geen enkele plaatsnaam op apa voorkomt, terwijl in alle oorden der wereld plaatsnamen, waarvan een woord voor water een bestanddeel uitmaakt, natuurlijkerwijs zeer gewoon zijn. Daarenboven kunnen zulke namen als ons Vennep en Hoogduitsch Honnef nooit Gallisch geweest zijn, want verondersteld eens dat de v en h uit een Gallische p en k verschoven waren, dan moesten de sluitende p en f ook een product van klankverschuiving zijn, en waar blijft dan de p van apa? Kortom, het geheele Keltische (l. Gallische) apa is een verzinsel, waarvan trouwens in Zeuss-Ebel dan ook geen spoor te vinden is. De aarzeling van Bethge in dit opzicht is ten volle gewettigd. Hier en daar worden in hetzelfde hoofdstuk uit op zich zelf juiste woordvergelijkingen onjuiste gevolgtrekkingen | |
[pagina 460]
| |
gemaakt. Bijv. p. 174 wordt, Ohd. dregil, drigil, dienaar, vergeleken met τρέχω, enz. en tevens met Got. pragjan. Dat kan niet beide tegelijk waar zijn, want de ī in τρέχω is niet oorspronkelijk zooals men weet uit ϑρέξομαι. Daarom kan dragil wel met τρέχω, τροχός, rad, Iersch droch, rad, verwant zijn, maar dan niet tegelijk met pragjan, want dit behoort bij den stam van Iersch traig, Welsh troed, voet, Gallisch vertragos, windhond, Latijn traho, enz. De gevolgtrekking dat ‘von dem Vernerschen gesetz ebenso gut die aus tenues aspiratae entwickelten stimmlosen spiranten getroffen wurden’ vervalt dus, kan ten minste niet op het gegeven voorbeeld steunen. Er komen nog wel meer onhoudbare vergelijkingen voor, o.a. van Got. swinps met Avestisch spenta, beter gespeld çpĕntaGa naar voetnoot1) heilig. Immers, dit laatste is niet te scheiden van Litausch szwentas, Slawisch svętŭ, heilig, Skr. çwânta, zoodat de beginletter geen dentaal is. Het Germaansche woord is verwant met Iersch fétaim, sétaim, ik kan, féta, machtig. Doch dit alles zijn kleine vlekjes, die tegenover de deugden van 't geheel niet in aanmerking komen. Over 't Oudfriesch bevat het voor ons liggende boekdeel alleen eenige §§ in de Inleiding; de klankleer zal in het tweede deel verschijnen; wij vertrouwen dat die blijken zal met dezelfde zorg behandeld te zijn als de overige onderdeelen van het boek, waarmede, naar ons oordeel, de bewerkers aan de Germanisten en verder ook in 't algemeen aan de beoefenaars der vergelijkende taalstudie een wezenlijken dienst bewezen hebben. H. Kern. Een Pic-Nic in proza. 2e verm. dr. Amsterdam, S.L. van Looy. - ‘Een tweede druk van Pic-Nic werd noodig. Velen, die de afzonderlijke uitgaven van de zoogenoemde Nieuw-Gidsers, èn te groot èn te duur vinden, willen toch met hen kennis maken. Hier vonden ze van hun gading, - en naar we hopen, vinden die hier nu weer. Deze tweede druk van Pic-Nic, Bloemlezing uit de Nieuwe Gids, is belangrijk vermeerderd. Er is nu ook van de schrijvers in opgenomen die sedert '85 toonen van dezelfde geaardheid te wezen. Of er van dezen niet meer zijn? Zeker. Maar niet van allen was iets te bekomen. Ook was niet altijd 't aangegevene geschikt voor deze verzameling. - De volgorde is anders dan in de eerste druk; deze is nu zooveel mogelijk geregeld naar 't moeilijke van de schetsen en fragmenten; naar 't min of meer afwijkende van gewone stijl en taal.’Ga naar voetnoot2) Inhoud: Frederik van Eeden: Johannes en Windekind. Het Krabbetje en de Gerechtigheid. Boeddha (Een dialoog). - Jac. van Looy: Een Dag met Sneeuw. Een Hengelaar. - Aug. P. van Groeningen: De Erfenis. Op de Bewaarschool. - F. Roosdorp: Afscheid. - J. de Meester: De Klompjes. - Fr. Erens: De Processie. De Conferentie. Wind. - Louis Couperus: Afgeschreven. Jules. - Herman Robbers (Phocius). - Aug. Peaux: In Memoriam. - Marcellus Emants: Auteur. - F. Coenen Jr.: Een Avond. - Frans Netscher: Marietje Veenders. Herfst in het Woud. - Herman Heijermans Jr.: Kniertje. Eson's Verhaal. - Hélène Lapidoth-Swarth: Liedjeszangster. - J. Hora Adema: De Oude Dokter. - Adriaan van Oort: | |
[pagina 461]
| |
Germaansche Dingplaats. - G. van Hulzen: Bedelen. Een Kamer. Laatste Litanie. - Stijn Streuvels: Een Ongeluk. - Delang: Winter. Malle Jetje. Naaischooltje. - Dr. A. Aletrino: Een Achtermiddag. Een Zang. - L. van Deyssel: In de Zwemschool. De Koning der Eeuwen. De Oude Garde en de Jongste School. - Arij Prins: Harold. - Willem Kloos: Poëzie. - H.J. Boeken: De Kunst en de Maatschappij. - F.v.d. Goes: Socialistische Aesthetiek. - J. Winkler Prins: Schilders in het Gooi. - Albert Verwey: Een tocht door Londen. - Jan Veth: Derkinderen's Processie van het H. Sacrament van Mirakel. Egyptische Kunst. Adolph Menzel. Romans in Proza door Prof. Dr. Jan ten Brink, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden, in ongev. 10 afl. of 2 dln compl. Prijs bij inteek. 75 cts p. afl. - Leiden, boekh. en drukkerij v.h.E.J. Brill. - De inhoud en verdeeling van het werk zal zijn zooals hieronder is aangegeven: 1. Grieksche Romans. - 2. Latijnsche Romans. - 3. Middeleeuwsche Romans in proza. - 4. Amadis-romans. - 5. Herder-romans in Italië, Spanje, Engeland, Frankrijk en Nederland. - 6. Schelmenromans in Spanje, Frankrijk en Nederland. - 7. Heroïsche-romans in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Nederland. - 8. Robinson (en zijn gevolg). - 9. Romans in brieven in Engeland, Frankrijk, Nederland en Duitschland. - 10. Sentimenteele-romans in Duitschland en Nederland. - 11. Historische-romans. - 12. Humoristische-romans. - 13. Psychologische-romans. - 14. Realistischeen Naturalistische-romans.
‘Mijn plan is de geschiedenis der voornaamste Europeesche romans te verhalen, met dit voorbehoud, dat in hoofdzaak van de romans in proza der Romaansche en Germaansche volken zal worden gesproken. Mijn hoofddoel is de wording en de ontwikkeling van deze kunstwerken aan te wijzen, en te toonen: hoe de romans van lateren tijd zich aansluiten bij die uit vroegere dagen, hoe in ieder tijdvak bekende motieven op eigenaardige en oorspronkelijke wijze zijn bearbeid.’ ‘Bij deze studie van vergelijkende letterkundige geschiedenis zal het mijn streven zijn het licht te doen schijnen over de gewichtigste kunstscheppingen, die een afdoenden invloed hebben geoefend op de romans van volgende tijdvakken. Van elk gewrocht, dat zich als roman is komen aanmelden, kan hier niet gehandeld worden. Eene dergelijke uitvoerigheid strookt niet met den aard van dit werk.’ J. ten Brink, Ter Inleiding.
[Als 't werk kompleet is, hopen we er op terug te komen. Red.] |
|