Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Boekaankondiging.Oudnederlands.
| |
[pagina 452]
| |
voor zijn tweede uitgave, die van de tweede is op verscheidene plaatsen verbeterd door van Helten (Tschr. XVI).Ga naar voetnoot1) Dr. L.A. te Winkel zag, evenals vóór hem zulks reeds anderen gezien hadden, in de taal der psalmen zuiver Nederlands, maar vermengd met germanismen, die aan de afschrijver moesten toegeschreven worden. Heyne meende in de voorrede van zijn eerste uitgave, dat de psalmen 1-3 in een Middelfrankies dialekt, dat dichtbij het Nederfrankies kwam en aan de taal van het Trierse Capitulaar gelijk was, geschreven waren, evenals waarschijnlik ook ps. 4-8 uit het oude hs., blijkens aan die psalmen ontleende vormen, voorkomende in de Glossae Lipsianae; dat de andere psalmen Nederduits waren met enkele Hoogduitse sporen. Cosijn schreef in 1873 zijn bekend, scherpzinnig werk De Oudnederlandsche psalmen, waarin hij, na een uitvoerige, voor die tijd zeer verdienstelike beschrijving van de taalvormen, tot de konkluzie kwam, dat de psalmen waarschijnlik in 't begin van de 10e eeuw geschreven waren in een zelfstandig Nederfrankies dialect, waarschijnlik gesproken in Nederlands Limburg of de aangrenzende Pruisiese streek; dat pss. 1-3 òf in zuideliker streek dan pss. 53-73 òf door een uit die streek afkomstige klerk in hetzelfde klooster als deze moesten zijn opgesteld, een streek even ten Noorden van Trier. In 't zelfde jaar gaf Heyne in zijn Kleine altsächsische und altniederfränkische Grammatik de mening, dat de psalmen niet te ver van het Middelfrankies, waarschijnlik in de buurt van Aken geschreven waren, een mening, die ook Cosijn niet onwaarschijnlik vond. Dit ter orientering voor niet-Germanisten. De Nederlandse fielologen dachten na de studie van Cosijn, waarvan de konkluzie ook door de Duitse germanisten als juist werd aanvaard, dat ze nu met een gerust hart konden aannemen, dat de meeste der bewaarde Wachtendonckse (Karolingse) psalmen in een Oudnederfrankies dialect geschreven waren, eens in 't Oosten van ons land of in een streek daaraan grenzende gesproken; dat dit taalmonument bij vergelijking van het Middelwestnederfrankies (Middelnederlands) met een ouder Nederduits dialect in de eerste plaats in aanmerking moest komen. Daar kwam de Duitser Jostes (Zs. f.d. Alt. 40, 190) in 1895 op-eens hen uit hun rustige rust ópschrikken met de verklaring, dat ze er niets van wisten, dat de psalmen, waarschijnlik oorspronkelik Oost- of Rijnfrankies geweest zijnde, in het Noorden terecht gekomen waren en dat het laatste hs. op de Thürings-Saksiese grens ontstaan was; dat in de eerste psalmen de schrijver het oorspronkelik dialect nagenoeg bewaarde, maar vervolgens de vormen van het Oost- of Rijnfrankies meer aan het Thürings-Saksies gelijk maakte maar zó, dat de woordenschat Hoogduits bleef, de letters alleen veranderd werden; dat men gemakkelik de tekst weer in het Oost- of Rijnfrankies kon terugbrengen, | |
[pagina 453]
| |
maar niet in 't Middelnederlands. Hij noemt dan enige vormen uit de psalmen op, die, volgens hem, onmogelik Nederlands kunnen zijn, maar bewijst door zijn bewijsvoering alleen, dat hij van 't Middelnederlands al heel weinig nootsie heeft en dat zijn ‘aufsatz im ganzen etwas oberflächlich afgefasst ist,’ zoals hij die van Jellinghaus over de Hêleand noemde. Kögel (Gesch. der deutschen Litteratur I, 1, 527 v.v.), Cosijn en van Helten (Tschr. XV) geven daarvan de bewijzen. Jostes' oppervlakkige bewering, hoe onbelangrijk op-zich-zelf ook, heeft een interessant debat tussen Cosijn en van Helten (Tschr. 15 en 16) ten gevolge had, dat de kennis van ons taalmonument niet weinig vooruitgebracht heeft. Naar aanleiding toch van Jostes' artiekel publiceerde van Helten in Tschr. XV, 146 v.v. een stuk, met verscheidene terloops meegedeelde interessante opmerkingen, waarin hij met Jostes een Hoogduitse ‘Vorlage’ op grond van de woordenschat aanneemt, want, behalve enige beslist Hoogduitse vormen, vindt hij in ps. 18 en pss. 53-73 en de Glossae Lipsianae een reeks van woorden, die niet in 't Middelnederl., wèl (nl. als men ze weer hun Hoogduitse vorm geeft) in 't Oud- en Middelhoogduits voorkomen; hij neemt echter niet het Thürings aan als de taal van de ‘Vorlage’ maar, blijkens de taalvormen van pss. 1-3 en van de staangebleven Hd. vormen in de andere psalmen en de Glossen, het Zuidmiddelfrankies, mits men daaronder niet verstaat de taal van 't Trierse Capitulaar; pss. 1-3 v. 5 en hoogstwaarschijnlik noch het slot van 3, mitsgaders enkele der daaropvolgende psalmen zijn eenvoudig gecopieerd, het overige deel heeft onder de hand van een Oostnederfrankies sprekende omwerker in grammaties (niet lexicologies) opzicht een doorlopende wijziging naar het taaleigen van deze ondergaan. De Middelfrankiese ‘Vorlage’ is zelf weer een transscripsie van een Alemannies origineel. Deze laatste bewering grondt hij op 2 vormen met een, volgens hem, onmiskenbaar Alemannies type: het ten dele gewijzigde touferes en welimo, en vergelijkt ze met de alleen bij de St. Galliese Notker voorkomende vormen zoufer-, zouuerlÄ«(c)h, zoufer en zouuer tegenover zoubar, -ir, enz. der andere Hd. bronnen en de uitsluitend Alemanniese pronominale vormen welÄ“r, -ez, -emo, enz.; ook voegt hij hierbij veruuerfon, welks f in verband met touferes en welimo insgelijks voor een Alemannies overblijfsel moet gelden. Cosijn kwam in hetzelfde tijdschriftdeel op tegen de hoofdpunten van van Helten's betoog. Vooreerst had hij bezwaar tegen de volstrekte bewijskracht van de reeks woorden door van Helten opgenoemd, die niet in 't Middelnederlands zouden geleefd hebben. Buiten enige twijfel waren, volgens hem, een aantal, zo niet alle, van die Hoogduitsers eens Nederlands geweest, omdat ze òf algemeen Germaans waren òf ook in andere Germ. talen worden aangetroffen. ‘Maar al neemt men het niet-Middelnederlandsche karakter van die woorden aan, is er nog een ander grooter bezwaar: wat weet men van 't Oudoostnederfr. af, dat voor de oudste periode in 't geheel niet en voor het middentijdvak zeer slecht vertegenwoordigd is. Is het denkbaar, dat het op Duitschen bodem gesproken Nederlandsch in zijn woordenschat zóó verschilde van het vlak daaraan grenzende Middel- | |
[pagina 454]
| |
frankisch? Bevond zich het Duitsch Nederfrankenland ten opzichte èn van het thans Nederlandsch-Limburg èn van het Middelfrankisch taalgebied in een toestand van volkomen isolement? Uit de poovere resten zelf van het Limburgsch blijkt duidelijk het tegendeel; dit kent woorden die in 't Dietsch niet zijn aangetroffen en toch in onze psalmen gevonden worden en kan het quantum dan niet veilig veel grooter genomen worden voor de 10e eeuw, waaruit ons noch Limburgsch, noch iets van het Oostnederfrankisch bekend is?’ Daarna noemde de Schr. enige woorden op, die beslist geen Hoogduits karakter vertonen, wel heenwijzen naar 't Saksies. ‘Heb ik me nu waarlijk indertijd zoo vergist,’ vervolgde hij, ‘toen ik aannam dat het vaderland der psalmen een grensstreek was ten W. van Saksenland, ten Z. palende aan Middelfranken? Wijst de bonte staalkaart der woordenlijst daarop niet evenzeer als de ingedrongen Middelfrankische en Saksische taalvormen? Natuurlijk verandert de questie, wanneer men aanneemt dat ook de woorden veranderd zijn, zoodat de omwerker, tevens vertaler, even radikaal als beginselloos zou hebben huisgehouden. Dan, maar ook dan alleen, is uitsluitend de grammaticus aan 't woord en zien we naar geen woorden meer om dan waar ze met de uitkomsten der vormenanalyse in overeenstemming zijn?’ Vervolgens betwijfelde hij het oorspronkelik Alemannies karakter van uuelimo en toufer, zag hierin verschreven vormen en stelde prachtige emendaatsies daarvoor in de plaats, waarin weer de grote scherpzinnigheid van de betreurde geleerde ten duidelikste uitkomt. ‘Voor mij,’ eindigde hij, ‘is over het ontstaan onzer psalmvertaling nog niet het laatste woord gezegd. Is het daarom vermetel, wanneer ik vooralsnog aan mijn vroegere beschouwingen vasthoud, met deze wijziging dat ik het taalgebied ook meer in het Oosten zoek? Weg dus met Oudnederlandsch!’ In Tschr. XVI, 72 v.v. nam daarop van Helten een Alemanniese herkomst van de psalmen niet verder in bescherming; hij gaf toe, dat een deel der door hem opgegeven Hoogduitse woorden geschrapt zouden kunnen worden, maar hij meende dat er noch andere gegevens voor zijn opienie in aanmerking kwamen. Stellig verzetten zich tegen de opneming uit het naburig Middelfrankies abir, habeda (met b ter voorstelling der bilabiale spirans) en e(i)ntisce, -en, anbranton, vuerolti, gistatodum, die op bekende gronden kwalik aan een Noordmiddelfr. tongval toegekend kunnen worden. En hoe zou men zich dan de aanwezigheid van misbaksels gelijk etige, teignon, farterron en suottera, guoliccoda anders kunnen verklaren als het gevolg eener slordige resp. mechaniese transscriptie van ezziche, zeignon, farzerron, suozzera? Mijns bedunkens,’ zo gaat schr. voort, ‘kan in verband met deze gegevens het bestaan eener niet-nederfr. Vorlage onzer nederfr. redactie moeilijk betwijfeld worden. Dat die vorlage in hetzelfde dialect moet geschreven zijn, waarin pss. 1-3 zijn en 4-9 waren opgesteld, ligt voor de hand; weliswaar wijst geen enkel der residua uit het origineel onvoorwaardelijk op zulk een taaleigen, doch het feit, dat laatstgenoemde pss. eu de andere fragmenten in hetzelfde hs. hebben gestaan, getuigt voor het bijeenhooren der beide redacties van de eene als copie, van de andere als | |
[pagina 455]
| |
transscriptie (hetzij van 2 verschillende handen afkomstig, hetzij van een zelfde hand die de vorlage eerst eenvoudig overschreef, daarna ongeveer na ps. 9 in zijn eigen dialect overbracht).’ Verder geeft van H. toe, dat het Nederfrankies der psalmen saxonismen bevat, maar hun aanwezigheid getuigt noch niet onvoorwaardelik voor de onmiddellike nabuurschap van Saksenland, want ook in de Ripuariese bronnen, ja zelfs in een Zuidmfr. tekst, zijn deze of soortgelijke indringers te vinden.
Tot zover onze Hooggeleerden, waarvan de een dus het vaderland onzer psalmen ziet in de streek bij Aken, de andere in Zuidmiddenfrankenland, al is dan ook de taal van het merendeel der psalmen, zoals ze ons overgeleverd zijn, Nederfrankies. De Heer Borgeld sluit zich in de voorrede van zijn dissertaatsie aan bij zijn Hoogleraar-promotor Prof. van Helten. Maar, zo vragen we en het verwondert ons dat deze vraag bij de bespreking der psalmen niet gerezen is, is het waarschijnlik, dat een Oostnederfrank een Zuidmiddelfrankiese vertaling als ‘Vorlage’ voor zijn psalmvertaling gekozen heeft? Volkomen bekendheid met een in verafgelegen streken gesproken dialect mag men toch voor dien tijd bij een klerk niet veronderstellen en hoe is het dan te begrijpen, dat hij als ‘vorlage’ voor zijn te vervaardigen werk een handschrift koos, waarvan de taal hem niet bekend was, terwijl hij in de boekerij van zijn klooster slechts zijn Latijnse bijbel voor het grijpen had. Tevergeefs zal men onder de geschriften in een Oudnederduits of Hoogduits dialect geschreven, wier inhoud dezelfde is als die van de gewijde boeken of kerkvaderlike geschriften, naar een tweede zoeken, dat tot ‘Vorlage’ een handschrift heeft, in een vreemd dialect geschreven. Alle gaan direkt terug tot het Latijns origineel. Wel is zulk een ‘vorlage’ aan te nemen voor werken, die gebaseerd zijn op de boeken van de bijbel, maar niet volkomen de inhoud aan deze gelijk hebben, waar, laat me een conventionele uitdrukking gebruiken, de schrijver zijn persoonlike stempel op had gedrukt, die met andere woorden in kunstvorm gegeven waren, maar voor een psalmvertaling in proza is zulks o.i. niet denkbaar. Ik geloof, dat het aannemen van een ‘Vorlage’ voor een ander bekend Nederduits werk, waarbij dit aannemen gewettigd is, geleid, laat ik zeggen verleid, heeft, tot zulk een mening, zonder dat men zich voldoende rekenschap gaf, dat de geest die in beide werken spreekt, geheel verschillend is. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat het merendeel der door v.H. opgenoemde vormen een Zuidmiddelfr. karakter vertonen, maar die vormen zijn zo gering in aantal in vergelijking met het overigens bepaald Nederfrankies karakter, dat ik geloof, dat men daardoor niet terug behoeft gehouden te worden om met Cosijn aan te nemen, dat de psalmen geboren zijn in Oostnederfrankenland, niet te ver van de Saksiese grens en de weinige Zuidmiddelfrankiese sporen afkomstig zijn van een klerk van Middelfrankiese afkomst. De psalmen 1-9 moeten, naar mijn mening, een deel hebben uitgemaakt van een apart Middelfrankies handschrift, terecht gekomen in het Nederfr. klooster. Toen door de een of andere oorzaak een deel van | |
[pagina 456]
| |
't Nederfrankies handschrift verloren was geraakt, is door de Middelfrankiese transscriptor een deel van de Middelfrankiese vertaling gevoegd bij de overgebleven Nederfrankiese, om aldus één geheel te verkrijgen. Men had dus in het klooster 2 psalmvertalingen, een zuiver Middelfrankiese en een Nederfrankiese aangevuld uit de eerste. De Middelfrankiese is in de loop der eeuwen verloren gegaan. ‘Intusschen,’ laat me hier de woorden van v. Helten aanhalen, ‘wat hiervan zij, de hoofdzaak, waarom het in dezen te doen is, blijft onaangetast. Tegenover Jostes' bewering blijven voor ons de taalvormen van pss. 18, 53-73 en de (niet uit ps. 1-9 herkomstige) Lips. Gl., voor zoover ze als de normale mogen gelden, niet genoeg te waardeeren getuigenissen voor de grammatica eens taaleigens, dat innig met de basis van ons Middelnederl., het oude Westnederfr., verwant is en ook omtrent de beoordeeling der abnormale vormen kan tusschen den tegen- en den voorstander van de oorspronkelijkheid dier psalmen geen verschil van gewicht bestaan: terwijl de een daarin residua der Zuidmfr. “Vorlage” meent te moeten herkennen, kan de ander daarin moeilijk iets anders zien dan onder den invloed van het Middelfrankies (hier wijzig ik enigsins) staande flexievormen; voor beiden kunnen ze niet gelden als echte elementen van een morphologisch systeem, dat we voor ons Oostnfr. dialect alleen uit de regelmatig terugkeerende vormen mogen opmaken.’
Amsterdam, 3 Oct. W.F. Gombault. |
|