Daarnaast blijft dan nog de opvoedingseisch, maar de niet heel serieuze eisch, der algemeene ontwikkeling als ‘beschaafd’ man. En instrument hiertoe is, voor wien er niet als vakfiloloog zijn maatschappelijk beroep en onderhoud in vindt, o.a. de litteratuur. Aan de hoogereburgerschool wordt de litteratuur van het Nederlandsch en van de z.g. drie moderne talen onderwezen; aan het Gymnasium die van het Nederlandsch, Grieksch en Latijn, voor die der moderne talen is er geen tijd.
Men overlegge het nu wel. Een mensch van gewonen aanleg brengt het gewoonlijk in het voelen der fijnheden noodig tot waardeering van literair werk niet verder dan zijn moedertaal, als hij het al zoo ver brengt. Wat kan er dan, zelfs bij de beste bedoeling, van het onderwijs in literatuur worden aan jonge menschen van 17-20 jaar, in talen die zij nog niet eenmaal verstaan? Bij de eenen onverschilligheid, bij anderen grenzenlooze oppervlakkigheid en lust tot meêpraterij. Nu wenscht men in den ‘beschaafden omgang’ ook wel niet meer; wie in de conversatie als ze op 't literaire valt zoowat oppervlakkig meêpraat is een heele piet. In zooverre bereikt men dus 't verlangde. Maar onder ernstige lieden verliest men over de voosheid van modernen ‘beschaafden’ omgang liever geen woorden.
Nog ongelukkiger loopt het met de klassieke letterkunde. Over de resultaten van het taal-onderwijs bij de eindexamens der gymnasia zijn de autoriteiten steeds bizonder slecht te spreken. Het onderwijs in letterkunde wordt dus een dor en dood mededeelen van namen en jaartallen, met wat traditioneele, duf geworden karakteristieken. De filologisch opgeleide leeraren voelen gemeenlijk weinig van en voor de gedachte- en gevoelswereld der klassieken (hoe zouden ze gemeenschap met die wereld gekregen hebben?) en in de voor het meêgedeelde toch volkomen onrijpen leerlingen blijft de indruk achter van zonderling verwarrende verveling. Indien ze er namelijk later ooit toe komen zich daaromtrent bewust te maken, en niet het heele rommeltje op den stroom van den tijd rustigjes naar de vergetelheid laten afdrijven.
Zoo gaat het met de vreemde literaturen. En het is wel droevig, als men bedenkt hoe wat bestemd was om vreugde te geven, de verbeeldingen te verrijken en het gevoel te verlevendigen en te verfijnen, eigenlijk wordt tot een botte bespotting van dat alles.
Zou misschien de litteratuur der moedertaal met beter gevolg onderwezen kunnen worden? Maar waarschijnlijk is het absoluut onmogelijk deze dingen te onderwijzen, vooral te onderwijzen in een klasse, waar het onderwijs zich tot vele individuën tegelijk richt. De verhouding waarin men de fijne en schoone aandoeningen van verbeelding en sentiment kan mededeelen zal niet die zijn van klasse-onderwijzer tot leerling. Men poge dan niet die dingen te onderwijzen; men leere den leerling de taal, en wachte voorts tot hij rijp geworden is voor het ondergaan dier aandoeningen. Heeft hij verbeelding en gevoel, ze zullen van zelf wel wakker worden. Heeft hij ze niet, dan wreekt de onwaarachtigheid van het kunstmatig aangekweekte zich toch te eeniger tijd.
Hondius v.d. Broecke, Litteratuur-onderwijs.
De Kroniek van 1 Oct.
[Al is in 't bovenstaande het meeste waarheid, zo menen we dat litteratuuronderwijs toch ook noch anders kan zijn. Daarover hopen we binnen kort van meer dan één medewerker een en ander te publiceren. Red.]