Kunstkritiek.
Andere tijden, andere opvatting van het wezen der poëzie, andere beschouwing van de poëzie der vroege geslachten. Wij betreden hier een te onzent zoo goed als onontgonnen veld van onderzoek: de geschiedenis van de ontwikkeling der literaire begrippeu; ik kan hier dus niet meer doen dan een klein deel van dat uitgestrekte veld verkennen. Slechts zooveel zal ik hier zeggen, dat in de literaire critiek evenals in de poëzie zelve de kunst zich meer en meer tracht los te maken van stichting en leering, een streven waarin de zelfstandige ontwikkeling der wetenschap haar steunt, doordat ook deze meer en meer haar eigen weg gaat. Langzaam, langzaam aan trachten kunst en kunstcritiek zich te bevrijden van de banden die haar verbinden aan godsdienst, zedelijkheid en wetenschap niet om deze voor goed vaarwel te zeggen, doch om naast haar een eigen weg te volgen naar eigen doel. In de 18de eeuw knnnen wij deze opvatting in ons land en elders waarnemen. Doch de voorstanders der vroegere opvatting geven geen kamp. Zullen zij een auteur bewonderen, dan moet hij een vroom man zijn; poëzie die wil leeren, stichten, de menschen beter maken, heeft reeds door die eigenschappen aanspraak op hunne sympathie. Zoo ontstaat verdeeldheid onder publiek en citrici. Het spreekt wel van zelf, dat juist het werk van een auteur als Cats, zoo overal bekend, zooveel gelezen, zoo zeer verbreid onder alle standen, ons een goede gelegenheid biedt om den aard dier verdeeldheid te leeren kennen. In hoofdzaak kan men twee stroomingen onderscheiden, die men in aansluiting bij ons hedendaagsch spraakgebruik zou kunnen noemen: de neutrale critiek en de critiek met den bijbel. Die stroomingen loopen wel eens ineen of dicht naast elkander, maar zijn toch wel van elkander te onderkennen.
Prof. Kalff, Cats. De Gids, Sept. 1899.