Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Een onbekend lied
| |
[pagina 368]
| |
1.
Wat mach de blye Son dus haest doen wederkeeren,
Die deur zijn korten loop scheen uytgedamtGa naar voetnoot1) te zijn,
En zijn vergulde schijn
Soo schichtich en soo schoon allenskens te vermeeren?Ga naar voetnoot2)
2.
Ist om dat onsen Heer op heden wiert geboren,
Die 'tgulde pat des lichts vermeerdert en vergroot,
Waer deur den mensch ghenoot,
Het licht dat eertijts was in duisternis verloren?
3.
Het Aerdrijck is verheughd, de dagen lenghte kryghen,
Den blyen Hemel blinckt met een verheven glans,
Die nu de Son bykans
Bedrieght gheheel om hooch nae d' eerste plaets te styghen.
4.
Nu isset wenschen des Propheets geheel vervullet,
Die riep, ghy wolcken die met reghen zijt benaut,
Het aerdrijck doch bedaut,
Met eenen die u volc voor heel rechtveerdich hullet.
5.
De regen dien hy meent quam op een maechjeGa naar voetnoot3) dalen
Die ons heeft voortgebracht het Lam dat met zijn bloet,
Blust onser sonden gloet,
En heeft ons uyt den clau des Duyvels comen halen.
6.
Dit nieu gheboren Kint verkondicht ons de vrede:
Maer onder ons, helaes! en werdt de felle twist
Vermindert noch gheslist.
Ach! menschen staeckt betijts u goddeloose zeden.
7.
Wilt met het oude Jaer u onde zeden uyten,Ga naar voetnoot4)
En in dit nieuwe Jaer een nieuwe leven voert,
De boose lusten snoert,
En wilt u tot den Heer te keeren eens besluyten.
8.
Denct doch dat desen roep sal werden eens gesonden
Dwers door de wolcken heen met donderich getier,
In 't blick'ren van het vier
Rijst dooden, en verhaelt al u verleden sonden.
9.
Dus keert u tot den Heer met een inwendich haken:
Maer 'theylich veynsen acht den Heer in 't minste niet
Want hy de herten siet:
Maer droevich en oprecht den armen wilt genaken.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 369]
| |
10.
Die uytghespannen zijn voor ellick die beladen
Met sware sonden is: hy roept doch komt tot my,
Ick sal u maken vry:
Ick wensche dat ghy leeft, en laet u boose daden.
11.
O opper Prince wilt toch ons ghebeen verhooren,
En u verkoren volck van sonden overheert,
Ghenadelijck bekeert,
En leyt haer op den pat van u volmaecte spooren.
Voor de kennis van onzen dichter zijn deze verzen niet onbelangrijk: de schrijver van den Frieschen Lusthof houdt hier telkens het oog op den Bijbel gericht en brengt ons daardoor het bedoelde bijbelwoord in herinnering. Zou Starter, wiens buitensporige leefwijze hem later ten verderve voerde, bij 't dichten aan zichzelf gedacht hebben, aan eigen zwakheden en zonden? Onze kennis van zijn leven is te gering, om op deze vraag een beslist antwoord te durven geven.Ga naar voetnoot1) Wat de heer Buitenrust Hettema verleden jaar in dit tijdschrift over Bredero opmerkte is wel geschikt, ons in dezen tot voorzichtigheid aan te manen.Ga naar voetnoot2) In zijn hoofdwerk nam de dichter dit vers niet op. Daar wij er echter een ander lied van volkomen dezelfde strekking in aantreffen, waarvan de hoofdgedachte geheel met die van 't bovenstaande overeenstemt en dat technisch hooger staat, schijnt het, dat Starter, ontevreden over zijn eigen werk, 't Nieu Jaar Lied omgewerkt heeft. Sommige uitdrukkingen vond hij echter zoo juist, dat hij ze in 't nieuwe gedicht weder inlaschte.Ga naar voetnoot3) Lees bijvoorbeeld dit begin: Soo mijn yemand quam te vragen,
Wat d' oorsaeck mocht sijn, waerom
Men nu lengen siet de dagen?
Ick sou seggen wederom:
Mids Christus ('t pad des eewigh lichts)
De stralen klaer
Den Harders toonde sijns gesichts
In 't Nieuwe Jaer.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 370]
| |
Wat verder geeft hij zijn lezers dezen raad: Laet doch d' oude boose zeden
Met dit oude Jaer vergaen,
En treckt nu de suyv're kleden
Van de witte deughd weêr aen;
Een oprecht nieu leven voert
Doch allegaer,
En u boose lusten snoert
In 't Nieuwe Jaer.
En waarom? Denckt staeg, dat ghy noch sult hooren
Dit seer schrickelijck geluyt:
‘Rijst dooden! leght ons te voren
De reeck'ning ten vollen uyt,
Van al 't geen ghy hebt gedaen,
Soo hier als daer;’
De overeenkomst is verrassend, maar men ziet, dat met behoud van dezelfde beelden en argumenten het laatste gedicht veel meer meesterschap over den vorm verraadt.
Leiden, Juni 1899. M.M. Kleerkooper. |
|