Folklore.
Om het Limburgsche Folklore zooveel mogelijk te redden, en hiermede de zwakke resten van een voorheen zoo krachtigen, thans wegkwijnenden volksaard, hebben wij het plan opgevat, van tijd tot tijd een vraaglijst te geven over eenige afzonderlijke punten van ons volksleven. Wanneer wij nu in deze onze eerste vraaglijst als zoodanige punten opgeven: Kerstmis en Duivel, dan bedoelen wij dus daarmede die gebruiken en voorstellingen, welke het volk aan het Kerstfeest vasthecht, die opvattingen, welke het volk omtrent de helsche machten is toegedaan.
Wie inlichtingen zamelt, vergete de princiepes niet, welke hij daarbij te volgen heeft:
1. De te ondervragen personen moeten behooren tot de groote menigte, lagere en middelbare standen. Bij deze vooral treft men echte volks-wetenschap aan, terwijl de tot hoogere standen behoorende personen dikwijls uit boeken gezamelde antwoorden opdisschen. De plattelandsbewoners in het bijzonder zullen immer een rijken oogst opleveren.
2. Alles moet trouw, zonder een woord af of bij, aangeteekend worden, zooveel mogelijk in de volkstaal. Ook duide men nauwkeurig aan, van wien en waar het gehoord werd. Wie waarlijk van dienst wil zijn, zal bij de woorden of vormen, die hij minder verstaanbaar acht, een vertaling in goed Nederlandsch voegen. Op dit punt wordt vooral de aandacht geroepen: het doel van deze studie is het volk zooals het is.’ -
Wij rekenen vooral op de mannen van goeden wil; op mannen, die de studie van het Folklore opvatten als eene nationale zaak; op mannen, die weten te waardeeren, hoeveel poëzie in het gemoedsleven en de gemoedsuitingen des volks verscholen ligt, en die, door liefde tot de oudheid gedreven, gaarne mee de hand aan het werk slaan, om zoovele eerbiedwaardige getuigen uit het grijze verleden voor onze oogen te doen herrijzen; mannen eindelijk, die innig overtuigd zijn van het ontzaglijk belang der folkloristische studiën voor mythenkennis, mythenverklaring en godsdienstgeschiedenis.
Maar de zaak eischt spoed en duldt geen uitstel. ‘Want dit behoeft wel geen betoog’, zegt Dr. L. Knappert, ‘dat de moderne beschaving of wat daarvoor doorgaat, bezig is ook de laatste overblijfselen van volksdenkbeelden en gebruiken reddeloos te vernietigen.’ (Tijdspiegel, Augustus 1898). Onze tijd van stoom delft voor alle partikularisme een graf. Het wereldverkeer moge zijn praktisch nut hebben, moge in hooge mate bevorderlijk zijn voor handel en industrie en uiterlijke verbroedering des menschdoms, - heilloos werkt het opheffen of effenen der verkeersgrenzen op het voortbestaan van dialekten en eigenaardige zeden en gebruiken. Waarlijk, ‘verwoestend gaat de gladstrijkende geest van dit einde der 19de eeuw heen over al het natuurlijke, frissche, oorspronkelijke van wat onder de volken leeft.’
De Navorscher, afl. 5/6 '99.