Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Maerlant-studieën.
| |
[pagina 318]
| |
met de Bult, en haar vader ook 'n Godfried.) - Deze Godfried nu ging met vele andere voorname vorsten, waaronder tal van Vlaamse, over Konstantinopel en de Bosporus naar Cappadocie, versloeg herhaalde malen de Saracenen en de Turken, won en ontzette Antiochie, en zag eindelik Jeruzalem. Toen weenden ze allen van blijdschap en zongen luide liederen van lof. Daarna belegerden en bestormden zij de muren, en veroverden de stad. Al de heidenen, groot en klein, vrouwen en kinderen, werden gedood. Ook de 10.000 Saracenen, die 'n toevlucht zochten in Salomo's paleis.Ga naar voetnoot1) Alleen de 300 ridders, die op de toren van Sion waren geweken, kochten zich los tegen 'n zwaar rantsoen. De hele heilige stad met z'n rijkdom van tarwe, olie en wijn was hun buit. Zes kamelen brachten de schatten van de tempel voor de voeten van Godfried. Maar 's hertogs hart dacht om geen roof. In 'n wollen gewaad, en barrevoets hield hij 'n ommegang om de stad; wenende zat hij neer bij de Olijfberg, en ging, na te hebben gevast, naar het Heilige Graf, om God te danken voor de eer die Hij hem had gedaan. Dit geschiedde op de Apostelendag van 't jaar 1099.’ ‘Al de vorsten keerden nu terug; alleen Godfried bleef om voor het nieuwe Rijk te zorgen. Hij beschonk de Kerk van 't Heilige Graf met altaren, kostbaarheden en rijke goederen, stichtte er 'n nonnenklooster, zo mede in 't dal van Josafat bij de kerk van de Heilige Maagd, stelde over de Grafkerk 'n kapittel, over de stad 'n patriarch, en deed noch veel meer. Een jaar later stierf hij, en werd begraven aan de voet van de Calvariënberg. Hij leefde heel z'n leven in strenge kuisheid.’Ga naar voetnoot2)
De behandeling is synchronisties. ‘In 't zelfde jaar, dat Godfried stierf, stierf ook Willem II van Engeland, de zoon van de Veroveraar. Desgelijks vertoonde zich in dat jaar in Engeland de duivel. Ook sprong er 15 dagen lang 'n bron van bloed. Anselmus, die door diezelfde koning Willem, wegens z'n heilig leven, uit Canterburg was verdreven, hoorde het in Bourgondie, dat Willem gestorven was. De abt van Clugny vertelde het hem. De abt had de nacht te voren 'n verschijning gehad, hij had God de koning ter helle zien verdoemen. De koning zelf had de nacht vóór z'n dood ook 'n verschijning gehad. Een monnik zag weer wat anders, maar die had het verteld, en daarvoor had de koning hem honderd stokslagen laten geven. En zie, 'n dag later werd Willem op de jacht doorschoten. Hij had bij z'n leven 12 abdijen en 3 bisdommen aan de kroon getrokken. Zo begeerlik was hij geweest.’ ‘In 1106 stierf keizer Hendrik te Luik. Z'n zoon Hendrik, die nu keizer werd, maakte vrede met de Paus. Toen, in 't vijfde jaar van z'n keizerschap, kwamen er zware rampen over de wereld, denkelik als 'n wrake | |
[pagina 319]
| |
Gods over de zonden der volken. Zo verbrandde de kerk van St. Waltrude met heel de stad. Te Lodine kwam de gemeente in opstand, vermoordde de bisschop, verbrandde de kathedraal en het bisschoppelik paleis, tengevolge waarvan heel de stad in de vlammen opging. Maar koning Lodewijk strafte de daders zo gevoelig, dat dit voorbeeld voor altijd zal afschrikken.’ ‘Er kwam 'n nieuwe bisschop, Bartholomeus. Deze bouwde 'n nieuwe kerk ter ere van Onze Lieve Vrouwe, en versierde die met kostbaarheden. En om dit goed te doen, deden de kannonniken met de relikieënkast van Onze Lieve Vrouwe 'n ommegang door heel het land. Het heiligdom deed tal van wonderen. Eerst werden twee kreupelen, daarna 'n doofstomme jongeling genezen. Te Tours kreeg 'n manke vrouw 'n verschijning; Maria gelastte haar, kerkwaarts te gaan, en daar genas ze, slapende onder de “scrine.” En toen er nu noch geen geld genoeg bij elkaar was, besloot men naar Engeland over te steken, dat onder koning Hendrik zeer rijk en welvarend was geworden. Dit alles, en noch meer, deed de Heilige Maagd.’ ‘En hier moet Jacob van Maerlant z'n taak neerleggen, en wachten tot God hem vergunt de Vierde Partie verder af te werken....’Ga naar voetnoot1)
Hier sluit het werk; aan de schrijver werd de voleindiging van z'n boek niet vergund. Maar meer behoeven we ook niet te weten. Uit het bovenstaande laat zich de aard en de geest van 't geheel voldoende kennen. Het hele verhaal is, zoals bij Vincentius zelf, en bij de bronnen, waaruit Maerlant z'n geschiedstof aanvulde, niets anders dan 'n amalgama van ongeordende en onkrietiese bestanddelen vermengd met de juiste voorstelling van werkelike feiten, en dit vermeerderd met tal van tussenverhalen, die de uiting zijn van het geloof aan de voortdurende waakzaamheid van de Goddelike Voorzienigheid, en de rechtstreekse tussenkomst van God en de Heiligen in het lot van individuën en volken. De Middeleeuwers konden nu eenmaal niet zonder dit geloof. De voorchristelike tijd was hun een tijd van beloften geweest; een halfduister, waarin aan de besten onder 'n uitverkoren volk de heerlikheid was voorspeld, door Adam verloren, door Christus te herwinnen; de eeuwen nà Christus waren voor hen een strijd van Gods Kerk tegen de invloed van de Luciferisten, die zo lang op aarde door hun valse tekenen de heidenen in hun klauwen hadden gehouden, die de Mahomets verwekten en op alle mogelike wijzen Christus' belijders zochten te bestrijden. Wat was nu de taak van 'n ieder, die z'n leven wijden wilde aan de uitbreiding van Gods Kerk? Hij had te wijzen op de diepte van Adams val, en op de blijde voorspellingen door God gedaan in 't Oude Verbond; op de trouw van de Hemel, die ons nooit verlaat, maar alles ziet en weet, en vroeg of laat, de bozen en afvalligen straft; op onze plicht, om ook als mens, in rampen en dwaling standvastig te blijven, en ons te spiegelen aan 't lot en 't loon van de martelaars; op de hulp eindelik, die God in de wonderdoende heiligenschaar aan de geloofsgetrouwe sterveling verleent. Het naderen tot en | |
[pagina 320]
| |
wijken van God, - zo stelt de schrijver het voor, - is niets dan het vloeien van de mens op z'n Godgevallige werken, en het ebben op de afwijkingen der zonde, en op het einde van 't pad van de wereld staat voor allen het Laatste Oordeel, en 't rechtvaardig Gericht, waaraan niemand ontkomt. En omdat alleen de daad en de gedachte, en niet het verdichte, werkelikheid is, en alleen het feit zelf, en niet de fictie, voor 't oordeel van God komt, en dus slechts 't bloot reële, en niet wat niet is, te zwaar of te licht kan worden bevonden, een surplus of te kort geeft, en het toekomstig Lot bepaalt, daarom is alle ‘favele’ en ‘boerde’ niet uit God, en niet vóór God, maar lege ijdelheid, wind en waan. Vandaar al het optreden van Maerlant tegen het romantiese Karel- en Graal-epos met z'n tastbaar onwezenlike kolossale proportieën van mensen feiten. Alleen wat bestaat, kent z'n realiteits-zin als waardetoets voor 's mensen Bestemming. Moeten ze niet de hemelkoren vullen, gedund door de afval der engelen-legioenen? En zo schrapt hij de fictie, en neemt het feit, zoals hij 't hoorde of las. Hij is krieties op zijne wijs. Voor de Graal-epoden stelt hij de historiese stof uit Godfried van Monmouth, zij 't dan ook, volgens ons weten, half geschiedenis, half legende, zoals 't de bron het hem gaf.Ga naar voetnoot1)
Het overige van z'n arbeid is, - de bekortingen en uitweidingen daargelaten, - Vincentius nagevolgd. Meer noch dan z'n andere werken, is het 'n onmetelik wijde zee van verzen, zonder golven en zonder dalen, eindeloos ver, van regel op regel, ‘zonder waen’. Zo scheef en zo half de feitengroepen zijn voorgesteld, zo geradbraakt zijn de historiese en topografiese namen. Men heeft geen houvast voor z'n hand, geen steun voor z'n voet. De grond glijdt en de bodem schuift. Een ganse avond gebogen over dit eindeloos werk, voelt men zich als uit de wereld overgeplaatst op 'n verlaten eiland aan de Pool, zittend bij 'n nachtpitje in de eeuwige duisternis, zonder kans op menselike aanspraak en verlossing; zo beklemd voelt zich 't gemoed bij die onvaste omtrekken in het stille verwijderde, ons vreemd geworden middeneeuwse halfduister.
Het antwoord op de vraag, wat deze man, die schone lyrick in krachtige strofen had weten te slingeren tegen de weelde en de wereldse zin, heeft bewogen, tegen de avond van z'n leven z'n overblijvende jaren te besteden aan een eindeloze rijmkroniek, heeft men niet zonder ongelijk menen te vinden in de voor de hand liggende gissing, als zou de graaf van Holland de vermaarde auteur hebben aangezocht tot een nationale bewerking van Vincentius Speculum, altans voor het Historiale gedeelte. Daardoor zou ook verklaard kunnen worden, na de afwerking van de Eerste Partie, de sprong ineens op Derde Partie. Van meer belang toch voor 'n Vorst, die met de reële dingen rekening had te houden, was boven de tijd van Nero tot Gratianus, (de | |
[pagina 321]
| |
inhoud van de Tweede Partie), het ontstaan en de geschiedenis van de Westerse volken, met die van Hollands graven incluis. Dezelfde prioriteit van de moderne geschiedenis bewerkte dan ook, dat na de derde Partie, waarin de schrijver bij het jaar 800 eindigde, onmiddellik daarop moest worden overgegaan tot de Vierde Partie. En het leidt zeker niet tot vermindering van onze belangstelling voor de schrijver en z'n werk, zo we hem na 'n welbestede dag en in 't midden van z'n veelomvattende arbeid, bij 't neerleggen van z'n pen, de hoop horen uitspreken, eenmaal z'n taak te mogen hervatten en te voleindigen en daarbij bedenken, dat de opdracht evenzeer pleit voor de nationale zin van de bij ons geslacht zo populaire Graaf, als dat ze vererend getuigt van de roem van onze volksaardige Vlaamse dichter en geleerde. Overigens voegt het ons niet, te oordelen. De M.E. geesten waren compilatories. Ze werkten niet om, maar tasten op. Wat wij bij 't raadplegen van onontbeerlike werken ad notum nemen, maar, zo de afgerondheid van het geheel ons verbiedt het in ons werk in te lassen, hier of daar in 'n hoekje zetten, - datzelfde nam de Middeleeuwer, verkort of onverkort, zonder enig bezwaar in z'n handschrift op. Hij deed zelfs meer. Aantekeningen aan de kant of aan de voet van 't blad, topografiese inlichtingen en uitweidingen, opmerkingen over gelijktijdige gebeurtenissen, genealogiese tabellen, werden, men weet het aan de Incidentia bij Petrus Comestor, door de bewerker of overschrijver, als ware 't 'n deel van de oorspronkelike tekst, goedsmoeds en zonder kommentaar tussen 't overige ingevoegd. Zo zou, dacht men, de wetenschap als 'n massaal geheel bijeen blijven, en niet verspreid en verstrooid raken. Dit deden niet enkelen, maar allen. Ieder werkte mee, om dit conglomeraat van heterogene, zonder enige krietiek overgenomen half historiese, half legendariese stof, als een sneeuwbal, door dik en dun, oosterse en westerse traditie, naar 't einde van de M.E. te wentelen, en slechts langzamerhand heeft de wetenschappelike zin in 't geen er aan algemene kennis, historie, aardkunde, natuurkennis, enz. de 16e en 17e eeuw is binnengekomen, de nodige orde kunnen scheppen. Niettemin is het niet van belang ontbloot na te gaan, hoe de oude wetenschap, die zich noch veel langer dan de 17e eeuw in de literatuur heeft gehandhaafd, in de loop van de geschiedenis zich heeft opeengehoopt, gedeeltelik is verworden, afgestorven, anderdeels nieuw leven heeft gekregen, en zich heeft geassimileerd. Wat meer is, de historie heeft, psychologies beoefend, naast de empiriek, ook z'n rechten. Alles wat de menselike geest heeft geschapen, is in z'n oorsprong en bestemming zielkundig gesproken, gerechtvaardigd. Dwaling is altijd iets relatiefs. Van zelf, bewandelt het nieuwe, in z'n antagonisme tegen het oude, de militante weg; wie 't eerst zelf-ziet, schept zich twijfelaars als hij, en geen gelovers; de krietiek gaat in rechte mars-gang en kent geen erbarmen; het doel wordt ondergeschikt aan de weg, de slotsom wordt knecht van de proef, de uitkomst van de methode. Zo moest het oude, als waardeloos, met minachtend negéren worden voorbijgegaan. Maar welk 'n gebouw van de geest! Het volksgeloof had in de bestrijders van 't Christendom | |
[pagina 322]
| |
bozen, van duivelen bezeten willen zien, en in de voorvechters van 't ware Geloof, helden Gods, met reuzen- en heiligenmacht bedeelden: de literatuur schiep ze, beide, heroën en demonen. 't Vroeg-Christelik tijdperk had de Schepping en z'n schepselen willen herkennen als dragers van kerkelike dogma's, de historie als 'n voorspelling van 't Godsrijk, en wederom gehoorzaamde de literatuur. Alleen, de taak die 't Christendom zich gesteld had, werd haar te zwaar tegenover de logica van 't feit. Node lieten zich de antieken gebruiken als bewijsmateriaal voor Drieëenheids- en Verlossingsleerstukken, of zich eenzijdig exploiteren tot 'n bron van voor-Christelike moraal, of zich verschuilen in z'n anti-kerkelike en demoniese vloekwaardigheid. Toen dan ook de werkelikheid z'n deel aan de fantasie terugvroeg, kon het Kerkgeloof het met inspanning veroverde terrein moeielik tegenover de kritiek handhaven. De tochten naar 't O. waren als de verwezenliking van een hoge Christelike Iedee mislukt; daarentegen hieven de nieuwe realia, binnen 't bereik van de waarneming gebracht, een groot deel van de heersende fantastiese voorstellingen op, verbraken ze de symboliek voor de helft, en bemoeielikten in elk geval een door te voeren verchristeliking van het Heelal. Zo kwam er die tijd, waarin de werkelikheid z'n feiten naast en tegenover de tradiesies stelde, welke de Kerk, en evenmin de Christenwereld vooralsnog niet prijs kon geven; een tijd van onmacht waarin Kerk en krietiek steil tegen elkander opstaan; de tijd van 't dode punt, waarin de massaas zich werkeloos en steil tegen elkaar opstapelen, als in stille woestheid het levenloos ijs van 'n bevroren zee. In die machtelooze tijd van ontkrieties opeenhopen ontstonden de reuzenwerken als van Cantemprensis, van Vincentius en de nationale omwerkingen in de volkstalen. Dit was ook de eeuw van Maerlant. Zoals ze al de anderen beheerst, zo beheerst de stof ook hem. Eenheid is er niet, afronding nog minder, wetenschappelike indeling allerminst. Wèl treft evenwel, zij 't dan ook slechts nu en dan, aan de aandachtige beschouwer, in die dode Massa bij Maerlant, het diepe van de strijd, waarom 't eeuwen vroeger was gegaan, en waarom 't noch, daarna, lang zou blijven gaan. Rudimenten van later onbegrepen allegoriese dierenbeschouwingen, zoals ze in de oud-christelike Kerk heersend waren, liggen ordeloos naast oosterse legendariese stof, en daartussen, - want de allegorist en moralist kan in Maerlant niet zwijgen, - vindt men 'n enkele maal nieuw-levende allegoriese vergelijkingen, als de eerste beloften van latere veroveringen in de Christelike literatuur. Even ordeloos als in der Naturen Bloeme ligt de geschiedenis-stof in de Spiegel Historiaal. De nu breder dan in de Incidentia uitgewerkte antieke historie, naast de ingedrongen Oud-testamentiese geschiedenis, maken de Oudheid veel minder vóór-christelik typies en profeties dan in de Rijmbijbel; en wat de derde Partie bij Maerlant aan wereldse feiten aanbiedt, is totaal zonder samenhang; staat zelfs, op 'n enkele uitzondering na, geheel buiten de dichterlike Iedee, die bij de Christelike geschiedbeschouwing voorzit, als ware de na-Christelike wereld niets dan 'n strijdtoneel tussen de Kerk en haar belagers. Die leemte laat zich te merkbaarder gevoelen, omdat van Maerlant de | |
[pagina 323]
| |
Tweede Partie niet verscheen, en alzo de vestiging van de Roomse Kerk en van 't Roomse Wereldrijk als plaatsvervangster van 't Oude Verbond en van 't Jodendom, onder de zo merkwaardig geachte, soms legendaries voorgestelde Konstantijn, - niet uit zìjn hand is gekomen. Een vergoeding voor het gemis aan 'n Christelik epos als dit, dat eenmaal de voorliefde van 'n Vondel zou opwekken, - schonk ons de Vierde Partie in de persoon van Karel de Grote. In zijn leven, zoals de Spiegel Historiaal het in navolging van Vincentius weergeeft, kan men de geest leren kennen van de Middeneeuwse Keizers-iedee. Hoe eentonig dit verhaal ook mag zijn in z'n onbetekenend rijm, hoe armoedig van inhoud en vaag van omtrek, er zijn in het portret van deze historiese Keizer lijnen getrokken, die herinneren aan het tiepe van de Godsheld, die door de Hemel geroepen is, het werk op aarde tot Christus ere, voort te zetten en tot 'n einde te brengen. Hij is een van de besten uit de rij van heroën, die begint met Konstantijn en eindigt met Lodewijk de Heilige.
Een over-belangrijke vraag was in de Christenwereld van de vroegste ME., welke van de Germaanse volken, na de ondergang van 't Westers-Romeinse rijk de taak zou overnemen, van voorvechter en schilddrager te zijn van Christus en z'n rijk op aarde. Er stonden Goten op en Langobarden, Bourgondieërs en Vandalen, Angelsaksen en Franken. Maar de Goten waren Arianen; andere volken toonden geen bloed van veroveraars in zich te hebben, of leidden een kortstondig leven; de Angelsaksen, hoe goede Christenen ook, waren betere Evangelisten dan Christelike Ridders, en bepaalden zich bovendien tot hun afgelegen eiland. Alleen van de Franken was in die tijden een toekomst te verwachten. Clovis werd wegens z'n orthodoxie, de Allerchristelikste koning; z'n wapensukses op de omringende volken gaf aan z'n rijk uitgebreidheid en vastigheid. Na Poitiers werd het frankiese rijk als 't bolwerk van de christenheid geacht, en de krachtige nazaten van de doortastende Martel waren als vanzelf de aangewezen aanvoerders van Godswege. Vooral onder Pepijn en z'n zoon Karel begon de iedee van Bonifacius de werkelikheid te naderen; hun oorlogen gaven aan Frankrijk de uitgestrektheid van 'n wereldrijk. Twee dingen moesten, zo doenlik noch verwezenlikt worden; het nieuwe Christelik wereldrijk moest Rome tot hoofstad hebben; en de aanspraken van 't Oosten op de Roomse erfenis moesten door 'n nauwere vereniging van 't hof van Konstantijn met het Frankenrijk worden ontzenuwd. De ineensmelting van 't Byzantijnse rijk met dat van Karel mislukte; Romes paus evenwel, door Karel in het bezit van z'n stad en stoel hersteld, gaf aan Karel de eer, zich te beschouwen als de erfgenaam van 'n Augustus en 'n Konstantijn. Van 'n onberekenbare invloed is deze verheffing geweest op de Middeleeuwse denkbeelden en leuzen in de profane geschiedenis, en niet minder op de voorstelling van de Frankiese keizer zelf bij de nakomelingen en in hun literatuur. Voor deze nooit vertoonde apotheose van 'n Germaans vorst te Rome, bouwde de fantasie 'n breed voetsuk van heldendaden en geestesgaven; al wat christen- | |
[pagina 324]
| |
ridders en Wonderwerkers had onderscheiden, moest ook de Keizer de ere geven; hij werd 'n held als 'n Alexander, 'n heilige als St.-Joris. Was deze man niet de Verlosser geweest van de zuchtende Christenwereld? was hij 't niet geweest, die de drommen van heidenen en Saracenen had weerstaan en vernietigd? Zo concentreerden zich om hem het roemrijke en het verheffende, het edele en het poëtiese; sagen vlochten zich aan sagen, om hem, de grote Keizer, als middelpunt; één grote epopee ontstond in serieën en met vervolgen; slechts schaarse brokken bereikten ons van halve en dooie stukken, soms, zwaar en plomp als ruïnen van Montelbaanse donjons, ruw en recht soms als Elegasts tweegevecht, dan weer onherkenbaar verloren als Wiselau's verscholen berenhol. Zo ruw in kracht en karakter, had de volkszin z'n helden gewild. En wat weer merkwaardig is, ook de wetenschap, de zuivere historie dus, want die alleen wil Maerlant en geen fictie, - schoon 't fantasties onmogelike en onwaarschijnlike op de tast af vermijdende, - kon zich aan die poëtiese opbouw, waaraan de verbeelding van 'n geheel werelddeel gewerkt had, niet onttrekken, en in de lijnen van 't ‘historiese’ Karels-beeld ziet het nuchtere nageslacht noch de brede verdikkingen van 't begeesterende dichterpenseel.
‘Ik zei u, zo begint Maerlant z'n vierde Partie, - “hoe onder keizerin Irene 't Bizantiese rijk achteruitgang, en hoe ze haar zoon Konstantijn z'n rijk afnam en z'n ogen van 't licht beroofde. Nu onttrok Rome zich, en koos zelf 'n keizer, om de hulpbehoevende Kerk bij te staan. In 't jaar 802, in 't 33e jaar van z'n regering, werd hij door paus Leo tot Keizer gezalfd. Dit was 468 jaar nadat Konstantijn Byzantium tot z'n zetel maakte, 't edel Romeinse volk naar 't O. voerde en Rome en 't W. aan de Paus overliet. Nu kwam de scheiding tussen 't O. en Rome tot stand.” Van deze keizer Karel nu; zijn vele verhaaltjes in omloop. Maar ik weet van geen Heemskinderen, en van 'n beer Wiselau onder hem. Er waren meer Karels dan één. Wat ik vertel, is historie.’ ‘Wie de waarheid spreekt, is wel Tulpijn, de bisschop van Rheims. Hoor nu, wat deze eerwaarde man vertelt van Karels voorkomen en levenswijze:’ ‘De Keizer was van 'n acht voet hoge gestalte, daarbij welgemaakt van lijf en leden, en dus breed van bouw, met zware armen en benen. Z'n hoofd was geweldig groot, anderhalf voet van de kruin tot de kin, met een breedte over 't front van één voet, een neus van een halve voet lang en 'n baard van dezelfde lengte. In dat hoofd stonden een paar felle ogen, die fonkelden als van 'n leeuw, overdekt door wenkbrauwen van 'n halve palm lang, zodat, wanneer hij vertoornd was, de stoutmoedigste de vrees om het hart sloeg. Het zware lichaam had om de middel een omtrek van acht voet. Zo lang was ook z'n gordel tot aan de gesp. Brood at hij weinig, maar des te meer vlees, vooral wildbraad. Z'n portie was òf 'n kwartier van 'n ram, of 'n schouderham, of twee kapoenen, 'n kraanvogel, 'n pauw of 'n haas. In 't gebruik van wijn, die hij aanmengde, was hij matig. Z'n kracht was verbazend. In de strijd kloofde hij meer | |
[pagina 325]
| |
dan eens met één slag 'n ruiter door, van de kruin tot z'n zitvlak, met het paard er bij. Vier hoefijzers boog hij tegelijk recht. Op z'n uitgestrekte hand droeg hij 'n gewapende ridder, en hief hem op tot de hoogte van z'n voorhoofd. Hij was de beste in 't hanteren van de wapenen, vol dapperheid en beleid. Hij was eenvoudig in z'n leefwijze, milddadig, rechtvaardig in z'n vonnis, en wijs in z'n mond. Z'n moeder eerde hij hoog en hield haar zolang ze leefde, bij hem; z'n zoons en dochters leerde hij allerhande kundigheden en wetenschappen. Van ledigheid was hij 'n groot vijand; zelf gebruikte hij z'n vrije uren om te schrijven, want hij was 'n liefhebber van de wetenschap en schreef zelf gaarne, 't gereedschap droeg hij overal mee. Grote ere droeg hij de Moeder Gods toe. Te Aken in z'n paleis ontzag hij voor de versiering van haar kapel moeite noch kosten. Z'n roem verbreidde zich zo ver, dat koning Aaron van PerzieGa naar voetnoot1) z'n vriendschap begeerde, en hem de hoogste eer betoonde, die iemand op aarde waardig kon zijn, ja, om hem te believen, hem kostbare relikieën zond, als 't hoofd van Cyprianus, de gemartelde Karthaagse bisschop, en dat van Pantaleon. Ook de patriarch van Jeruzalem hoorde van hem, en zond hem de sleutel van de Grafkerk, van de Calvariênberg, de Sionsheuvel, alsmede de banier van de stad.’ ‘In 't zelfde jaar, dat de Keizer te Rome gekroond werd, werd keizerin Irene van de troon gestoten. Haar opvolgers konden echter niet verhinderen, dat de Roomse keizerskroon aan Rome verbleef, zodat ze sedert nooit meer aan Konstantinopel ten deel viel.’ ‘In deze tijd werd de patriarch van Jeruzalem door de heidenen verdreven. Met veel moeite kwam hij met enige getrouwen te Konstantinopel aan, om hulp te zoeken. Maar de Keizer daar, een Konstantijn, kreeg een visioen, waarbij hem door 'n engel de Frankiese Keizer als de uitverkorene Gods, en de kampvechter van de Kerk werd aangewezen. Naar hem zond Konstantijn dus de Jeruzalemse gezanten, schoon de oosterse keizer zelf voor die tijd tot zevenmaal toe de heidenen uit de Heilige stad had verdreven. Toen nu deze mannnen te Parijs kwamen, weende de Keizer zeer, dat de heidenen meester waren van 't Heilige Graf; het volk kwam in beroering, en Karel die gebood dat ieder die de wapens kon dragen, met hem mee zou gaan, kreeg 'n leger, zoals hij noch nooit in 'n oorlog bijeen had gehad. Hiermee trok hij de Rijn, de Donau en de Bosporus over en kwam door Cappadocie in het Heilige Land. Hier kwam hij in 'n groot woud van twee dagreizen ver. En toen de Keizer in de nacht z'n psalm las, - men had één dag lang rondgedwaald, - en hij kwam bij 't vers: Domine, dcduc me in semita mandatorum tuorum, qua ipsam volui, toen hoorde hij bij z'n rustbed 'n vogeltje zingen, dat velen er wakker van werden. En toen de Keizer verder las, en zeide: Educ de custodia animam meam, toen riep het vogeltje wat aan de Keizer. En Karel volgde het vogeltje langs 'n zeer smal pad, en vond zo de grote weg weer terug, die | |
[pagina 326]
| |
hij de vorige dag bijster was geworden. Dit vogeltje, dat vóór die tijd nooit in dat land gezien was, is na die tijd daar ook nooit weer teruggezien.’ ‘Keizer Karel sloeg de heidenen, zuiverde het land van de vijand, herstelde de patriarch in z'n zetel, vernieuwde de vestingwerken, en keerde over Konstantinopel naar 't W. terug, de rijke geschenken versmadende, die de Keizer van 't Oosten hem opdrong, omdat hij 't geen hij gedaan had, alleen uit liefde voor z'n Heer had gedaan. Maar toch wilde men nu eenmaal te Konstantinopel, dat Karel een aandenken zou kiezen, en daarom vroeg de Keizer enige relikieën, betrekking hebbende op de passie van Christus. Hij kreeg ze, o.a. de doornenkroon, die daar ter plaatse onmiddellik veel wonderen verrichtte, de nagelen van 't kruis, de zweetdoek, een stuk van de speer, het hemd van Maria, en de windselen, waarin Christus als kind gewikkeld was geweest, alsmede de arm van Simeon, waarin hij 't kindeke Jezus gehouden had. En onderweg, maar vooral te Aken, waar de keizer aankwam, genazen de blinden, de kreupelen, de gebrekkigen, de melaatsen, de bezetenen, en velen, die met koortsen en andere kwalen waren behept, o.a. 65 mensen met toevallen, en 52 bultenaren. Toen gelastte de Keizer dat de 13 Junie als de dag zou gehouden worden, waarop de lieden in bedevaart naar Aken zouden trekken om de heilige dingen te zien. Van die tijd af dagtekenen de aflaten, die men er jaarliks haalt’. ‘En daarna kreeg de Keizer een visioen, waarin hem de heilige Jakobus van Gallicie verscheen, weeklagend, dat z'n lichaam vertreden werd door de Saracenen.....’Ga naar voetnoot1) Enz.
Waartoe verder te gaan? Telkens neemt de verbeelding de waarheid de pen uit de hand; telkens stopt de loop van de historie, en vervloeien de wateren over de onafzienbare velden van de legende. Boven het hoofd van Clio houdt het Wondergeloof een narrenkap. In deze geest nu zou de Middeleeuwer de dingen der aarde graag hebben zien gebeuren: de wereldgeschiedenis identiek met de geschiedenis van de Kerk; de taak van de verkerstening van de heidenen en volkeren in handen gelegd van de mensen zelf, en wel van uitverkorenen en met buitengewone gaven bedeelden. Zonder twijfel is deze blik meer dichterlik dan juist. Waar het kon, zoals bij 'n Konstantijn, 'n Karel de Grote, en 'n Godfried van Bouillon; waar in de gesten van deze veroveraars, en niet ten onrechte, een hoger streven kon worden gelegd, beantwoordende aan de voorstellingen en de idealen van de Kerk en de Christenwereld, daar heeft de Historie als 'n reeks van opzettelike en betekenisvolle feiten iets ongekend belangwekkends, dat dichterlike geesten tot verbreden en verdiepen dringt. Maar waar dit niet kan; waar de volken in wilde wanorde dooreenwarren, opkomen en ontbinden, en twistend, doelloos voortbestaan, daar ziet de Middeleeuwer in de historie geen leven en geen lijn, de feiten zijn hem te dood, en z'n | |
[pagina 327]
| |
verhaal wordt slechts 'n kroniekmatig dorre opsomming van vorsten en koningen. Maar toch is dit hem zo goed als onmogelik, omdat hij geen mensen, maar wel God wil zien. Hij werkt dus op 'n andere manier. God is overal; z'n hand moet altijd inwerken en zichtbaar zijn; koningen en volken kan men, als mensen zijnde en belangeloos, vergeten, omdat ze niet werden geroepen tot de Heilige kamp; maar geen jaar gaat voorbij, of tekenen geschieden er aan Zijn hemel, en wijzen op Zijn tegenwoordigheid; is de koning zelf niet iemand, dan wordt hij toch iemand, omdat onder zijn regering de Goddelike macht verkoos te werken in de lichamen en de relikieën van de heiligen en de martelaren. Welnu, zoals dit voorheen en gisteren gebeurd is, zo zal op heden en op morgen, hetzelfde en veel daarbij, weer mogelik zijn; verschijnselen, vreemd en onverklaarbaar, zullen zich voordoen; watervloeden en pesten zullen de landen teisteren en de steden ontvolken; heilige mannen zullen weer opstaan uit hun graven, doden wekken en kranken genezen; zondaars zullen vervloekt als lijken ter aarde vallen; ongelovigen zullen de voeten lam, de handen melaats zijn. Want God is een God van liefde voor hen die in hem geloven, en een God van wrake voor hen, die spotten met Zijn werk. Om de Toekomst is het de Middeleeuwer te doen; het Doel ligt er; maar de mens is 'n blinde, en tast zo lichtvaardig in het duister. Daarom omschanst de volks-moralist het mensdom met de lessen van 't verleden; houdt hij, om ze op te voeden in de ere Gods en in de vrees voor de Satan, voor hun gelovige ogen de Heiligen-levens en de wonderwerken; neemt hij de zege van God en de val van 't Boze beginsel, op in z'n Spiegel Historiaal.Ga naar voetnoot1) Het aantal heiligenlevens is verbazend groot. Een concessie aan z'n landaard, - in 't verhaal van de Eerste Kruistocht wisselde hij eveneens buitenlandse vorsten in tegen Vlaamse heren, - is het inlassen van Zuid-Nederlandse en Gentse heiligen. Al wat hij van St. Amand bijeen kan halen, moet hier verteld worden. De levens lijken op elkaar als droppelen water. Hier en daar, naar de konsekwensie van z'n synchronisme, breekt hij 't verhaal af, om het onder de regering van 'n volgende vorst voort te zetten. Mirakels, lang na hun dood geschied, komen noch eens achteraan; | |
[pagina 328]
| |
en 't aantal wonderen van Maria neemt nooit 'n einde. Kenschetsend is, dat Maerlant, die ze altijd aanroept, als hij 'n nieuw werk, en soms, als hij 'n nieuw onderdeel begint, midden in 'n verhaal van haar wonderen, z'n arbeid heeft moeten afbreken. Tiepe van deze verhaaltjes is het mirakel van St.-Eloy, dat door z'n naïeveteit, z'n aanschouwelikheid en z'n plaatslikheid, in 't kinderlik Wondergeloof al de overige legenden naar de kroon steekt: ‘Sint Eloy was met pracht begraven, zoals dat bij bisschoppen behoort. Aan z'n hand droeg hij 'n kostbare ring; want omdat die kostbaar was, was die mede begraven. Dat kwamen dieven te weten, en die wilden nu die kostbare ring stelen. Ze kwamen in de kerk, en maakten het graf open. De ene van de dieven pakte de dode hand van de bisschop om er de ring af te halen. Maar dat liep mis. Want de dode hand van de bisschop pakte de dief zo vast bij de arm, dat hij niet meer los kon komen. De andere dief ging van schrik op de loop. De dag brak aan, en de koster verscheen, en noch altijd hield de dode bisschop de levende dief gevangen. Iedereen liep toe, om dit wonder te zien. En hoe men ook bad en smeekte, en wat men ook deed, de dode liet de dief maar niet los. Toen moest er uit Frankrijk een vrouw komen, die St.-Eloys waardin en vriendin was geweest, en dus veel invloed bij hem had. Deze kwam en knielde neer bij de bisschop, en smeekte hem dat indien zij ooit iets liefs had gedaan, hij ook haar 'n gunst zou toestaan, en de man loslaten, die hij zo vast in z'n macht hield. Haar gebed werd verhoord; de bisschop liet de dief los, en de vrouw, God en St.-Eloy dankende, keerde weer naar haar geboorteland terug.’Ga naar voetnoot1) J. Koopmans. | |
Opmerkingen,bij Taal en Lett., IX, 5, blz. 226. De dood in de pot is niet aan 't ganzebord ontleend, maar aan 't O.T., II Kon. 4:40. Blz. 225. Vergelijkingen aan de Bijbel ontleend zijn er zeker heel wat meer dan er hier staan: als een zoutpilaar, als een lam (ter slachtbank), als 't zand der zee, als een brieschende leeuw, als de (magere) koeien van Faraö (uit F.'s droom), als de vogelen des hemels, als een Samaritaan, enz., enz., enz. -
M. |
|