Brom.
Bij de Zuidnederlandsche kluchtspelschrijvers De Bie en Ogier komen we meermalen het woord brom tegen in de beteekenis van drinkgelag, drinkerij, drinken, drank. B.v.:
Ick gheef noch eenen brom
Van twintigh pattagons, want dat dit comt te lucken.
De Bie, Bedroghe Giricheyt, bl. 26.
Wordt al gereet gemaeckt, ick heb een vat doen swicken van claeren Rensen wijn.
Stijn.
Wel goeden nacht Compeer ick wou wel dat ick t' huis waer, want het begint te daghen.
Hans.
Alsmen is op den brom, men moet daer niet naer vraghen.
De Bie, Misluckt Overspel, 1669, bl. 106.
Comt binnen k' sal den brom u lustich voor gaen setten.
De Bie, Van den subtylen Smit, 1671, bl. 41.
Maekt met hem de Peys, soo mooghde me op de Bruyloft oft Brom sijn.
G. Ogier, Gulsigheydt, 1682, bl. 238.
Dats lackeren brom. G. Ogier, Hooveerdigheyt, 1682, bl. 34.
Zie ook G. Ogier, Haedt ende Nydt, 1682, bl. 183.
Ik vraag, hebben wij dat brom nog in de bekende uitdrukking hij heeft een brom in, voor een stuk in de kraag? Oorspronkelijk door zeelui, schippers en immigranten gebruikt, kon de expressie gemakkelijk algemeen Nederlandsch worden.
K. Poll.