Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Henrik Ibsen.(Vervolg van blz. 260.)
Tusschen ‘De Unges Forbund’ en ‘Samfundets Stötter’ ligt een tijdvak van acht jaren (1869-1877). In den tusschentijd werd alleen ‘Kejser og Galilaeer’ geschreven, dat in zijn eersten opzet tot eene vroegere periode behoort. Het is de tijd, waarin de dichter beroemd wordt, en tot zekere rust komt. In biographieën kan men lezen, dat hem in 1869 door het Storting ‘dichtergage’ werd toegekend, en dat ook grootere honoraria hem in staat stelden, zijn leven meer naar zijn behoeften in te richten. In de jaren 1869 en 1870 bezocht hij Zweden en Denemarken en verlegde zijn vast verblijf van Rome naar Dresden, welke plaats hij later met München ruilde; eindelijk in 1874 bracht hij ook een bezoek aan zijn vaderland, waar hij thans met geestdrift werd ontvangen. Eerst vele jaren later zou hij zich aldaar blijvend metterwoon vestigen. Een groot deel van des dichters aandacht werd in deze jaren in beslag genomen door de politieke gebeurtenissen van den dag. Vooral van zijn belangstelling in den oorlog van het jaar 1870 leggen verschillende gedichten getuigenis af. Reeds zagen wij, hoe gering zijn sympathie voor den overwinnaar is. En wat heeft hij tegen hem? In de eerste plaats het gebrek aan persoonlijkheid in zijn heldendaden. De berekening en het getal overwinnen; maar de berekening en het getal zijn geen poëtische figuren; integendeel, zij staan de vrije ontwikkeling van het individu in den weg. En Pruisen wordt hen het beeld van den staat, die alles nivelleert en daarom de grootste vijand der vrijheid is. Deze denkbeelden zijn trouwens in Ibsen's gedachtenwereld niet nieuw; we vinden ze o.a. met groote helderheid uitgesproken in ‘Brand’, als de proost tot Brand omtrent den staat zegt: ‘hij haat de vrijheid als een pest,
maar kan gelijkheid gaarne lijden.’
Ibsens ideaal is juist het omgekeerde: vrijheid en verschil. Men zou het in zekeren zin kunnen noemen het anarchistisch beginsel in scherpe tegenstelling met het imperialistisch-socialistisch beginsel van den modernen staat, die ieders doen en laten te regelen heeft. Naast de nivelleering van alles wat uitsteekt, treft hem in den modernen staat en in de moderne maatschappij de huichelarij, de tegenspraak, die er is tusschen wat de menschen zeggen en wat zij doen. Ook dit is geen | |
[pagina 290]
| |
gedachte, die in deze jaren voor het eerst door den dichter wordt uitgesproken; zelfs is die tegenspraak een hoofdtrek in het karakter van Stensgård, den held van ‘De Unges Forbund’. Maar het is wel mogelijk, dat de politieke gebeurtenissen meegewerkt hebben, om dit denkbeeld op den voorgrond te brengen. Als ideaal stelt hij hiertegenover de waarheid op. En met deze twee idealen, waarheid en vrijheid treedt hij eindelijk in 1877 weer voor het publiek. ‘Samfundets Stötter’ (‘De Steunpilaren der Maatschappij’) gaat door voor en is ook zeker een satire op de huichelachtige verhoudingen eener kleine maatschappij, die zich zelf voor meer zedelijk houdt dan de groote maatschappij, omdat voor haar nieuwe denkbeelden contrabande zijn. In de eerste plaats heeft de dichter hier zijn landgenooten willen treffen. Konsul Bernick is in een kleine stad een aanzienlijk man, maar hij heeft zijn positie te danken aan een vriend, Johan Tönnesen, die eenmaal de schuld van een door hem beganen misslag op zich genomen heeft en toen naar Amerika ontweken is. Thans is Johan teruggekeerd en stelt aan Bernick den eisch, dat hij voor de waarheid uitkomt en hem in zijn eer herstelt. Maar Bernick is daartoe geenszins bereid, ja hij is op het punt een misdaad te begaan, die men in deze deugdzame maatschappij voor onmogelijk zou houden: hij wil zijn vriend op een onzeewaardig schip naar Amerika terugzenden, opdat zijn geheim met hem ten gronde ga. Tot zoover de kritiek der maatschappij. Maar hoe groot des dichters geloof in de menschheid nog was, toen hij ‘Samfundets Stötter’ schreef, blijkt wel uit de ontknooping. Johan Tönnesen is vertrokken, maar hij heeft twee brieven achtergelaten, waaruit de waarheid blijken kan. Deze brieven zijn in handen van Lona, het meisje, eens door Bernick bemind, maar verstooten, omdat de zwakke positie van het huis Bernick den minnaar drong tot het sluiten van een rijk huwelijk. Als Lona aan Bernick meedeelt, dat zij in het bezit der brieven is, geraakt hij in een toestand van razernij, waarin hij zich in staat gevoelt, de infaamste beschuldigingen te verzinnen tegen zijn weldoeners, thans zijn tegenstanders. Maar Lona - verscheurt de brieven. En wat is de uitwerking? Konsul Bernick, die tegenover dwang bereid was, ieder middel van zelfverdediging te gebruiken, dat zich voordeed, diezelfde konsul Bernick is overwonnen, nu hij vrij is. Niets belet hem meer de waarheid tekort te doen, maar de vrijheid heeft zijn geweten wakker gemaakt, en hij eindigt met tegenover de menigte, die hem een ovatie komt brengen, uit eigen beweging zijn oude schuld te bekennen. De bedoeling van het stuk spreekt Lona uit, wanneer Bernick zich tot haar wendt met de opmerking, dat eigenlijk de vrouwen de steunpilaren der maatschappij zijn: ‘Dat is een stumperige wijsheid, zwager. Neen, hoor; de geest van waarheid en vrijheid, - dat zijn de steunpilaren der maatschappij.’ Er is voor den hedendaagschen lezer bijna iets ongerijmds in de snelle bekeering van konsul Bernick, en het succes, dat het stuk algemeen op het tooneel heeft, zou men bijna geneigd zijn toe te schrijven aan het melodramatisch einde, dat in den smaak der menigte valt. Maar zij, die zich verheugen, dat Ibsen den toeschouwer ditmaal toch eens bevredigd naar huis | |
[pagina 291]
| |
laat gaan, hebben toch den dichter niet begrepen. Want de bevredigende oplossing is geenszins te danken aan zijne tevredenheid met het bestaande, maar aan zijn sterk geloof aan de reinigende macht van zijn ideaal. Trouwens, spoedig genoeg zou de tijd komen, waarin hij over het vermogen van den alledaagschen mensch, om veredeld te worden, een somberder meening zou koesteren en uitspreken. Des dichters liefde tot de waarheid stijgt allengs tot fanatisme. Hij gaat er thans toe over, deze te prediken in die maatschappelijke verhouding, waar zij wel het meest noodig en naar zijn inzicht het minst aanwezig is: het huwelijk. ‘De waarheid in het huwelijk’ kon het opschrift zijn voor een geheele reeks op ‘Samfundets Stötter’ volgende drama's. Trouwens reeds in dit stuk speelt Bernick's verhouding tot zijne vrouw een niet geringe rol. Het eerste werk des dichters, dat de onderlinge verhouding der echtelieden tot hoofdthema heeft, is ‘Et Dukkehjem’ (vertaald onder den titel ‘Nora’). Nora is een voortreffelijke vrouw van den ouden stempel. Voor haar kinderen is zij een liefhebbende moeder, voor haar echtgenoot een liefhebbende vrouw. Maar van plichten in de maatschappij heeft zij geen voorstelling. In haar jeugd is zij in vele opzichten onwetend gelaten, en haar man, wien zij juist in haar kinderlijke naïveteit behaagt, heeft haar gedachtenleven niet ontwikkeld. Hij denkt voor haar, en hij oordeelt voor haar over goed en kwaad. Dit duurt, tot er in het leven der echtelieden eene krisis plaats heeft, waarin Nora's echtgenoot haar tegenvalt. Van dat oogenblik is het met haar onbepaalde bewondering voor haar man gedaan, en de behoefte ontstaat naar een zelfstandig leven en een zelfstandig oordeel. In het huwelijk, waarin zij leeft, zijn haar echter alle wegen eener zelfstandige ontwikkeling versperd, en daarom verlaat zij man en kinderen, daar zij van oordeel is, dat zij eerst een mensch dient te worden, alvorens zij in staat is echtgenoote of moeder te wezen. ‘Et Dukkehjem’ behoort tot de meest bekende stukken van den dichter; het heeft in zijn tijd een groote maatschappelijke beteekenis gehad. In Skandinavië heeft het een geheele litteratuur doen ontstaan van geschriften vóór en tegen de hier uitgesproken denkbeelden en het heeft aldaar geen geringe rol gespeeld bij die beweging, die men wel de ‘vrouwenbeweging’ noemt. Ibsen werd door vergaderingen beleggende dames geïncasseerd als voorvechter hunner emancipatie, en ook bij de vijanden der beweging werd het een uitgemaakte zaak, dat de dichter de trom roerde voor de zaak der naar meer maatschappelijke rechten strevende vrouwen. Hij heeft daaraan o.a. den haat te danken van menschen als den Zweedschen schrijver Strindberg, die hem onder meer ‘de blauwkous uit Noorwegen’ noemt. Maar Ibsen is geen partijmaker noch een propagandamaker voor of tegen enkele maatschappelijke instellingen. Het is hem te doen om het wekken van het individu, niet om het opstellen eener leus. Het is een psychologisch proces, dat hij schildert, de geestelijke omkeering in Nora en het consequente gevolg daarvan. Hij schrijft geen gedragslijn voor vrouwen voor, hij toont een vrouw in hare ontwikkeling, en even karakteristiek als het voor den dichter is, dat hij er geen oogenblik tegen opziet, Nora de maatschappij in | |
[pagina 292]
| |
het aangezicht te laten slaan, in een tijd, toen men zoo iets nog niet schrijven kon zonder onzedelijk te heeten, even karakteristiek is het, dat hij, op zijn zevenstigsten verjaardag, gevierd door een deputatie van dames voorstandsters der beweging, hun ten antwoord gaf, dat hij geen vriend der beweging is, en dat naar zijn meening ‘de hoogste roeping der vrouw is, moeder te worden.’Ga naar voetnoot1) Zoo iets, dan kan zulk een trek ons leeren, hoe voor den dichter de leus niets, de ernst alles is. Intusschen, zoolang Ibsen zich geroepen achtte, kritiek te oefenen op de algemeen geldende huwelijksmoraal, deed hij het radicaler dan zijn meest radicale volgelingen. Op het verwijt, dat Nora onzedelijk handelde door haar man en haar kinderen te verlaten, antwoordt hij met ‘Gengangere’ (‘Spoken’). De heldin van dit drama is de weduwe van een man, die aan de gevolgen zijner uitspattingen vroeg bezweken is. Eenmaal is zij van hem gevlucht, maar nadat de geestelijke, tot wien zij zich in haar nood gewend had, haar teruggebracht had tot wat hij haar plicht noemde, heeft zij zich van de macht in huis meester gemaakt, om te verhoeden, dat omtrent de levenswijze van haar echtgenoot daar buiten een gerucht verspreid rake. Haar zoon heeft zij vroeg uit het ouderlijk huis verwijderd; hij heeft de laatste jaren in Parijs doorgebracht en begint reeds naam te maken als schilder. Thans is hij op de vleugelen der piëteit huiswaarts gekeerd, om de inwijding bij te wonen van het liefdadigheidsgesticht, dat zijne moeder heeft laten bouwen, om de nagedachtenis van kamerheer Alving te eeren. Haar innigste drijfveer hiertoe was, dat zij niet wilde, dat Oswald iets van zijn vader zou erven; de som die het gesticht kostte, is dezelfde som, die indertijd Alving tot een goede partij maakte. Maar het blijkt spoedig, dat Oswald een andere erfenis van zijn vader meegekregen heeft dan geld; die erfenis bestaat in eene gebroken gezondheid. Oswald heeft een medicus geraadpleegd, en deze heeft hem verklaard, dat de zonden der vaderen op de kinderen bezocht worden. Hij heeft dat toen niet willen gelooven, opgevoed als hij was in het geloof aan de voorbeeldige deugd van zijn vader, maar thans ziet zijne moeder zich gedwongen, den tempel van oudervereering, dien zij zelf in Oswalds hart opgericht heeft, met eigen hand af te breken, om hem van het zelfverwijt te bevrijden, dat hij zijn ongeluk zelf heeft veroorzaakt. Maar daarmee is de maat van Helene Alving's lijden niet volgemeten. Niet slechts de gebroken gezondheid, ook de neiging tot onmatigheid en uitspatting heeft Oswald van zijn vader geërfd. In de woning zijner moeder groeit een jong meisje op, in naam de dochter van een timmerman, inderdaad het kind, eenmaal door Alving bij eene dienstbode zijner vrouw verwekt. Op dat meisje slaat Oswald het oog, en als Helene Alving in de aangrenzende kamer een glas hoort omvallen en Regines stem hoort fluisteren: ‘laat mij los, Oswald’, is het, als ware het paar van voor twintig jaar uit het graf teruggekeerd. Mevrouw Alving behoeft echter niet te vreezen, dat Regine de neiging van Oswald in het vervolg beantwoorden zal, want als het meisje verneemt, dat de jonge heer ziek is en haar broeder, en dat | |
[pagina 293]
| |
er van de reis naar Parijs, die hij haar vroeger schertsende beloofd heeft, niet komen kan, verlaat zij het huis en geeft boven de rol van ziekenoppasseres de voorkeur aan die van ‘kellnerin’ in een herberg van verdacht gehalte, die door een sarcastischen samenloop van omstandigheden den naam ‘Kamerheer Alvings Asyl’ krijgt. Gelijk in Oswald de natuur van zijn vader, zoo is in Regine die van haar moeder overgegaan. Het is niet alleen de lugubere scène met de rinkelende glazen, die den titel ‘Spoken’ wettigt. Helene Alving karakteriseert met dien naam ook in een gesprek met den geestelijke, die haar indertijd ‘tot haar plicht terugbracht’, alle zulke denkbeelden, van een voorbijgeganen tijd, die schijnbaar overwonnen, in het vooroordeel der wereld, in de angstvalligheid van het menschelijk gemoed blijven hangen. ‘Ik geloof bijna, dat wij allemaal spoken zijn, pastor Manders. Niet alleen dat, wat wij van vader en moeder geërfd hebben, is het, wat in ons spookt. Het zijn allerlei afgestorven meeningen, en allerlei afgestorven geloof en wat dies meer zij. Het leeft niet in ons, maar het zit er toch in, en wij kunnen het niet kwijt raken. Zoodra ik maar een courant neem en er in lees, is het, alsof ik de spoken tusschen de regels door zie kruipen. Er moeten spoken leven, het heele land rond. Ze moeten er zoo dik zitten als zand, dunkt mij. En dan zijn wij zoo godsjammerlijk bang voor licht, wij allemaal.’ Ziehier de tendenz van het stuk uitgesproken. Een conventioneele moraal is geen moraliteit; een volgehouden leugen bederft niet alleen het nu levend maar ook het toekomend geslacht. Wie helderheid wil, maakt schoon schip en ruimt in zijn gemoed de meeningen op, die er niet leven als overtuiging, maar slechts den groei van iets nieuws belemmeren. Het is dan ook slechts de consequentie van dit denkbeeld, wanneer Helene Alving aan het slot van het stuk haar zoon den giftbeker reikt, waarom hij gevraagd heeft. Het leven, dat zij Oswald op grond van een leugen heeft geschonken, zij neemt het zelf terug, nu zij tot vol inzicht der waarheid komt. ‘Gengangere’ is een door en door revolutionnair stuk. Het maakt revolutie, niet tegen een staatsmacht, maar tegen de algemeen geldige axiomata omtrent de heiligheid van het huwelijk en van het vaderschap. Maar het doet dit niet in den naam van een oppervlakkige egoïsme, dat met de woorden ‘vrije liefde’ in zijn banier de genoegens van het huwelijk zoekt, terwijl het zich van de daarmee verbonden lasten wenscht te ontslaan. Het doet het in naam van eerlijkheid en oprechtheid. Niet een zoo groot mogelijke hoeveelheid genot is het, waarnaar de dichter ons leert te streven, maar naar waarheid, ook ten koste van het geluk. De waarheid is het hoogste; wat men geluk noemt, is van secundaire beteekenis. Van de eenzame hoogte, die Helene Alving bereikt, doen geluk en ongeluk zich voor als kinderspel. Wij zien, hoe Ibsen in zijn realistische tragedie aan zijn idealisme getrouw blijft. Maar indien het publiek en de journalisten reeds over ‘Et Dukkehjem’ wee! geroepen hadden, over ‘Gengangere’ stak een storm op, zooals er nog geen over des dichters hoofd was gegaan. Geen woorden waren leelijk genoeg, om de woede uit te drukken eener in haar moraal gekrenkte maatschappij. | |
[pagina 294]
| |
Ibsen bleef het antwoord niet schuldig. Maar ditmaal antwoordt hij niet met een weervraag, maar met een directe beschuldiging. Het wolvengehuil heeft hem niet bevreesd gemaakt; het heeft zijn toorn gaande gemaakt, en de vrucht is ‘En Folkefiende’ (‘Een vijand des Volks’). Geen ander stuk van den dichter kan zich in levendigheid van toon met ‘En Folkefiende’ meten. Er is storm in de lucht. Een ziedende toorn tegen de huichelaars, die den vriend der waarheid willen muilbanden; een manmoedig besluit, om den strijd niet op te geven, een aristocratisch gevoel van eigenwaarde, dat zijn schoonste uiting vindt in de woorden van dokter Stockmann: ‘De sterkste man ter wereld is hij die het meest alleen staat’; ziedaar den inhoud van het tooneelstuk. Stockmann is baddokter in een kleine kustplaats. Hij leeft voor het bad, maar ongelukkig heeft hij in zijn ijver de ontdekking gemaakt, dat het water der leiding door infusoriën vergiftigd is. Hij deelt dit aan het badbestuur mee, maar de heeren die de onkosten van den aanleg eener nieuwe waterleiding niet willen dragen, leggen hem het zwijgen op. Thans wendt hij zich tot de pers, en de democratische redacteurs achten dit eene schoone gelegenheid om de regeerende partij te lijf te gaan. Als zij echter vernemen dat de ontdekking van Stockmann, indien zij bekend wordt, onvermijdelijk tot uitgaven zal leiden, waarbij ook hun beurs aangesproken zal worden, laten zij zich door den burgemeester bepraten en weigeren den dokter hun steun. Ten slotte wil deze zijn manuscript in eene door hem bijeengeroepen vergadering voorlezen, maar de coalitie van overheid en democratische pers weet door machinatiën te bewerken, dat hem de gelegenheid benomen wordt, voor de vergaderde menigte over de waterleiding te spreken. Stockmann houdt daarop eene philippica tegen de domme majoriteit, die zich door partijleiders laat gebruiken, en verkondigt de meening, dat de minoriteit altijd gelijk heeft; niet de minoriteit van de achterblijvers, die een lang vervlogen cultuurstadium vertegenwoordigen, maar de minoriteit van die weinigen, die zelfstandig oordeelen, die zich de jonge waarheden hebben eigen gemaakt, welke nog te kort geleefd hebben, om eene meerderheid voor zich te hebben. Het slot is, dat de vergadering met algemeene stemmen dokter Stockmann voor een volksvijand verklaart, en dat de menigte daarop hem schreeuwende naar huis begeleidt en de ruiten zijner woning insmijt. Maar Stockmann, reeds op het punt het land te verlaten, besluit op het laatste oogenblik te blijven; hij wil zijn strijd voortzetten, in de overtuiging, dat hij de waarheid op zijn zijde heeft. - ‘Gengangere’ verscheen in 1881, ‘En Folkefiende’ in het begin 1882. De samenhang valt in het oog. Stel slechts in de plaats der vergiftigde waterleiding de onzuivere maatschappelijke moraal, en ge herkent in dokter Stockmann Ibsen. Echter is alleen de situatie en de denkwijze van den hoofdpersoon gelijk; in het stuk zijn geen portretten te zoeken, en het is den dichter als altijd gelukt, zijn held te objectiveeren. Toch vinden wij in ‘En Folkefiende’ meer van Ibsen zelf, dan in de meeste zijner drama's. De hartstocht, die in hem kookte, bruist in het tooneelstuk, en het eindbesluit van dokter Stockmann is het eindbesluit des dichters. | |
[pagina 295]
| |
Aan het voornemen om den strijd niet op te geven, gaf Ibsen weldra gevolg; het bewijs leverde hij in ‘Vildanden’ (‘De wilde Eend’). [1884]. Na zijn hart gelucht te hebben, keert hij tot de kritiek der maatschappij, in het bijzonder van het huwelijk, terug. Maar wij bespeuren de nawerking van den storm in de stemming, waarvan het stuk bezield is. Het is het meest pessimistische van al zijn werken. Hij geeft hierin uiting aan een mismoedig wantrouwen in het vermogen der menschheid om zich tot edeler levensbeschouwing te verheffen. De waarheid wordt gelegd in de mond van een cynicus, en de idealist, die waarheid predikt, is een onhandige droomer, die overal onraad sticht. Herkenden wij in dokter Stockman ééne zijde van Ibsen's wezen, wij dienen het zelfportret aan te vullen met trekken van Gregers Werle. Slechts door die twee beelden te verbinden, krijgen wij een voorstelling van de twijfelingen, die na de gebeurtenissen van het jaar 1881 des dichters ziel schokten. Gregers Werle is een dier vele figuren in Ibsen's drama's, die aan Brand herinneren. Hij heeft dit met Brand gemeen, dat hij een moralist is, die overal voor doovemans ooren preekt, maar hij verschilt van Brand door zijn gebrek aan menschenkennis. Niettegenstaande zijn teleurstellingen blijft hij altijd opnieuw in de menschheid vertrouwen stellen en het beste van ze hopen. Hij gaat om met iets, wat hij ‘de ideale eisch’ noemt in zijn hart - ‘in zijn pandzak’ zegt dokter Relling, maar nergens gelukt het hem, die vordering, volgens een uitdrukking van Relling te ‘incasseeren.’ Thans is hij met dien ‘idealen eisch’ aangeland bij een vriend uit zijn jeugd, Hjalmar Ekdal. De omstandigheden brengen mee, dat Gregers zijn vriend over het verleden van diens echtgenoot inlichtingen kan geven, welke alles behalve vleiend zijn voor Ekdal's ijdelheid. Maar Gregers houdt Hjalmar Ekdal voor een groot karakter; hij wil waarheid brengen in Hjalmar's huwelijk. De bittere drank, dien hij zijn vriend te drinken geeft, moet dienen om hem te sterken, en om de edele krachten zijner ziel, die in een leven in leugen dreigen onder te gaan, vrij te maken. Want wat is meer verheffend, dan eene, die gezondigd heeft, in vergeving tot zich op te heffen? - Intusschen heeft Gregers Werle zich in het object zijner experimentatie vergist. Want in stede van Gina tot zich op te heffen in vergeving, overstelpt Ekdal haar eerst met gemeene verwijten, daarna gaat hij een nacht met verloopen drinkebroers uit zwieren, en ten slotte drijft hij in zijn zelfzuchtige hardvochtigheid zijn onschuldig dochtertje tot zelfmoord. Gregers heeft met zijn idealisme niets dan onheil gesticht; hij gaat heen met de overtuiging, dat zijn bestemming is: de dertiende man aan tafel te zijn. In scherpe tegenstelling met Gregers is Relling geteekend, de dokter, die buiten alle hoogere drijfveren om, zorgt voor het lichamelijk welzijn en het geestelijk evenwicht zijner patiënten. Om te verhinderen, dat Hjalmar Ekdal, die betere dagen gekend heeft en in zijn jeugd voor een soort talent doorging, onder zal gaan in het gevoel zijner nietswaardigheid, heeft Relling uitgedacht, dat Ekdal aanleg heeft om een uitvinding te doen. Die uitvinding is thans Hjalmars droom, waarover hij de noodige rhetorica uitkraamt. Iederen middag na den eten sluit hij zich eenigen tijd in de huiskamer op, waar hij niet | |
[pagina 296]
| |
gestoord mag worden; hij ligt dan te peinzen over zijn uitvinding. Den tusschentijd vult hij aan met op jacht te gaan op den zolder, waar de familie konijnen en kippen, ja zelfs een wilde eend houdt; - want het genie kan toch niet altijd met die inspannende gedachten vervuld zijn! De loopende zaken, het opnemen van portretten - Ekdal is fotograaf - laat hij aan zijn vrouw over; dat is geen werk voor iemand van zijn rang. In dergelijke voorstellingen wordt Hjalmar Ekdal door Relling gevoed. Want, zoo verklaart hij, Hjalmar is ziek. En op Gregers vraag, welke kuur hij aanwendt, luidt het antwoord: ‘Mijn gewone kuur. Ik zorg er voor, de levensleugen in hen wakker te houden.’ Gregers zegt: ‘De levens-leugen? Ik hoorde niet goed -?’ Relling: ‘Ja, ik zei de levensleugen. Want de levensleugen is het stimuleerende principe, ziet u.’ En iets verder verklaart Relling; ‘A propos, mijnheer Werle junior, - gebruik niet het vreemde woord: idealen. Wij hebben immers het goede noorsche woord: leugens.’ Gregers: ‘Meent u, dat die twee dingen met elkaar verwant zijn?’ Relling: ‘Ja, ongeveer als typhus en rotkoorts.’ Het is ook Relling, die door den dichter geroepen wordt, om de gedachte van het stuk uit te spreken: ‘U bent al weer in een arbeiderswoning gekomen met ‘den idealen eisch’; hier in huis wonen geen menschen die de zon verdragen.’ En nog scherper wordt de bedoeling des dichters geformuleerd, wanneer na de verschrikkelijke catastrophe Relling op Gregers woorden: ‘Indien u gelijk hebt en ik ongelijk, dan is het leven de moeite van het bestaan niet waard,’ ten antwoord geeft: ‘O! het leven kon toch nog heel best zijn, als wij maar met vree gelaten werden door die gezegende wijsneuzen, die ons burgerlui de deur plat loopen met den idealen eisch.’ Men ziet, ‘Vildanden’ is in zeker opzicht een supplement van ‘En Folkefiende’, en alleen voor zoover het opnieuw een probleem uit het huwelijksleven behandelt, is het de voortzetting van ‘Et Dukkehjem’ en ‘Gengangere.’ Maar er is voortgang in de ontwikkeling der gedachte. In ieder der drie genoemde stukken speelt de waarheid, die tot haar recht komt, een rol, maar de omstandigheden, waaronder dat geschiedt, zijn van zeer verschillenden aard. Nora komt tot het inzicht, dat zij zich in haar man bedrogen heeft, en het bewustzijn, dat zij onder deze omstandigheden niet voor haar taak berekend is, beweegt haar, hem te verlaten. Helene Alving komt na den dood van haar man tot een inzicht, dat haar dwingt, den voor hem gestichten tempel af te breken, maar tevens komt zij door haar zoon tot een zachter beoordeeling van zijn fout, een beter weten, dat haar, ware hij nog in leven geweest, in staat zou gesteld hebben, hem in liefde te naderen. Dat hooge standpunt heeft zij door een leven van strijd bereikt. Voor Gina en Hjalmar gaat de waarheid op door de mededeelingen van Gregers; beide leven nog, | |
[pagina 297]
| |
beide hebben zichzelf veel te verwijten; hier zou de gelegenheid dus aanwezig zijn om tot een nieuwe verstandhouding te geraken. Maar op Hjalmars ellendigheid lijdt die mogelijkheid schipbreuk. De waarheid komt te laat, want de karakters zijn reeds in leugen ondergegaan. Toch ligt in de verhouding tusschen Hjalmar en Gina de mogelijkheid aangeduid, dat de waarheid als verlossende macht zal kunnen optreden, waar ze niet van buiten aangebracht, maar van binnen ontwikkeld wordt. Deze mogelijkheid wordt in ‘Rosmersholm’ tot werkelijkheid. Wanneer ik zeg, dat in ‘Rosmersholm’ de waarheid zich als een verlossende macht vertoont, dan bedoel ik dat in den idealistischen zin van Ibsen's kunst, met betrekking tot het geestelijk leven der hoofdpersoon, niet tot hun materieel bestaan. Van een materieel standpunt gezien gaan zij onder, maar er ligt in hun vrijwilligen dood een hooge bevrijding van egoïstische wenschen, die hen in een schoone tegenstelling met Hjalmar Ekdal plaatst. Rebekka West, die als vriendin en steun der huisvrouw op Rosmersholm haar intree deed, heeft zich allengs van alle macht in huis meester gemaakt. Gedreven, aanvankelijk door heerschzucht, later ook door een wilde begeerte naar het bezit van Rosmer, heeft zij den strijd met de ziekelijke vrouw des huizes aanvaard, en zij heeft overwonnen. Zij heeft ingezien, dat zij, om Rosmer te winnen, hem moest bevrijden van de conservatieve denkbeelden, waarin hij is opgevoed, en zij heeft door gesprekken en boeken die zij hem liet lezen, hem bevrijd. Zij heeft van Beates ziekelijkheid gebruik gemaakt, om bij haar zelfverwijt te wekken over ingebeelde tekortkomingen, en zij heeft het zoo ver gedreven, dat Beate, om plaats voor Rebekka te maken, een eind aan haar leven maakte. Thans staat zij aan het eind van den weg, dien zij wilde afleggen. Beate is uit den weg, Rosmer is bevrijd van ouderwetsche denkbeelden en in haar macht. Nu heeft zij slechts toe te grijpen. En nu is zij niet in staat, het geluk, dat zij voor het grijpen heeft, zich toe te eigenen. Waarom? Omdat zij van hare zijde onder den invloed van den geest is geraakt, die in Rosmersholm heerscht. Rosmer is de laatste representant eener familie met strenge begrippen, menschen met ouderwetsche denkbeelden, zooals men licht vindt onder dragers eener historische cultuur, maar met een edele wijze van voelen. Die wijze van voelen heeft Rosmer van zijne ouders geërfd. Hij is tegenover de wilde ‘ur’-kracht, tegenover de roofvogelnatuur van Rebekka de zwakkere van karakter, en daarom wordt hij licht haar buit, maar haar denkbeelden van individueele vrijheid blijven niet dezelfde, wanneer zij geplant worden in een geest als die van Rosmer. Wel maakt hij zich van kerkgeloof en van de politieke dogma's zijner vroegere medestanders vrij, maar hij stelt daarvoor niet in de plaats het ideaal eener moreel niet hooger staande tegenpartij, integendeel hij droomt van een hervorming der menschen, die hij wil maken tot adelsmenschen. ‘Blijde adelsmenschen’, dat is zijn gestadige gedachte. En van waar moet die ‘blijheid’ komen? Van het bewustzijn van onschuld. Dat ideaal is het, waarover hij aanhoudend met Rebekka spreekt, en dat allengs en onwillekeurig ook bij haar de plaats inneemt van haar zelfzuchtige wenschen. Dat is de oorzaak, | |
[pagina 298]
| |
dat Rebekka thans het geluk niet grijpen kan. Rosmer's levensbeschouwing heeft haar sterken wil gebroken, Rosmer's ideaal van onschuld heeft haar schuldbewustzijn gewekt; Beate, die tegen Rebekka niet opgewassen was, haar schim staat thans tusschen Rebekka en Rosmer. Als uitwendige omstandigheden bij Rosmer twijfel doen ontstaan omtrent zijn volkomen onschuld aan Beates lot, schiet er voor Rebekka niets anders over dan hem den waren samenhang te ontdekken. Zij bekent, dat zìj het geweest is, die Beate op den dwaalweg gevoerd heeft, die ten ondergang leidde. Zij bekent ook, wat haar bewogen heeft. Maar Rosmer heeft daarmee zijn zelfvertrouwen niet teruggewonnen. Hoe kan hij voortaan gelooven aan zijn macht, om menschen te adelen, hij, die zich zoo heeft laten misleiden? Er is maar één middel om hem dat geloof te geven, het bewijs, het bewijs, dat hij althans één mensch geadeld heeft. En dat bewijs, - niemand dan Rebekka is geroepen het hem te geven. Aarzelend, als tegen zijn wil gedreven, noemt hij het - dàn zal hij kunnen gelooven, als Rebekka nog dezen avond bereid is, blijde denzelfden weg te gaan, dien Beate ging, den weg in de molensloot. En Rebekka is bereid. Zij zal het bewijs geven; Rosmer zal zijn geloof terugkrijgen. Daarmee is ook haar schuld geboet; Rosmer legt zijn hand op haar hoofd en neemt haar tot zich als zijn huisvrouw. Maar, man en vrouw behooren elkander te volgen - blijde gaan Rosmer en Rebekka één weg, den weg dien Beate ging. Men zou nauwelijks gelooven, dat ‘Rosmersholm’ onmiddellijk op ‘Vildanden’ gevolgd is, zij het ook met eene tusschenruimte van twee jaar (1884-86). Welk een afstand in des dichters oordeel over de menschheid. In ‘Vildanden’ veroorzaakt Hjalmar's stumperigheid de catastrophe, den vruchteloozen dood van een onschuldig kind; de dood van Rosmer en Rebekka is een offer van zich zelf, aan een hooge gedachte. Niets verhindert deze twee personen, het leven samen voort te zetten, ja, zich van nu af geheel aan elkaar te geven; zelfs rector Kroll, hun tegenstander om wille hunner politieke en religieuse denkbeelden, geeft hun den raad hun verhouding, zooals hij het noemt, te laten ‘legaliseeren’. Zij hebben ook eerst in dit moment elkander tot in den grond leeren kennen, en zijn nu pas tot het bewustzijn gekomen, hoe groot de wederzijdsche invloed van hunne karakters op elkaar is, en hoe onmisbaar zij voor elkander zijn. En toch, in plaats van te nemen, wat niemand hun verhindert te nemen, wenden zij aan dat geluk den rug toe, om geen andere reden dan deze, dat zij alleen door hun dood elkander het bewijs van de reine en hooge bedoeling hunner liefde kunnen geven. En als tot een bruiloftsfeest bereiden zij zich ten doode. Het oogenblik van het vinden is het oogenblik van het scheiden. Is het niet of Falk en Svanhild uit het verleden zijn opgestaan? In ‘Rosmersholm’ viert Ibsen's idealisme een zijner hoogste triomfen. Wij zien, in welke richting Ibsen's poëzie zich van nature ontwikkelt, wanneer geen storende invloeden tusschenbeide komen. Al te harde aanraking met de werkelijkheid maakt den satiricus wakker, en de satiricus in Ibsen is bijtend en sarcastisch. In ‘Rosmersholm’ heeft de storm, die ‘En | |
[pagina 299]
| |
Folkefiende deed ontstaan, en die in ‘Vildanden’ nog nawerkte, uitgewoed, en de lyrische dichter met zijn geloof aan de menschheid verheft zich opnieuw tot de hoogte van ‘Brand’. Alleen in de schildering van den partijstrijd betreden wij den bodem der echte, ware werkelijkheid, der Noorweegsche werkelijkheid, die Ibsen zoo tegen de borst stuitte, en die hem bij zijn bezoek aan het vaderland in 1885 weer zoo sterk getroffen had. Voor Rebekka en Rosmer echter heeft deze werkelijkheid slechts beteekenis als achtergrond, waartegen hun karakters zich schoon afteekenen. Groote schuld, groote liefde, groote boete, op den achtergrond van kleinen haat en kleinen laster. Nog in een ander opzicht is ‘Rosmersholm’ interessant, en wel om de plaats die het inneemt onder de drama's, waarvan de positie der vrouw een hoofdthema is. In dit opzicht beteekent ‘Rosmersholm’ eenigermate een keerpunt. Voor het recht der vrouw om over zichzelf te beschikken, treedt Ibsen op in ‘Et Dukkehjem’; ‘Gengangere’ schildert de vrouw, die op rijper leeftijd haar oordeel onafhankelijk maakt van de haar omgevende maatschappij en hare vooroordeelen. In ‘Vildanden’ is Gina Ekdal een onontwikkelde vrouw, die echter, niettegenstaande haar geringere kennis en haar onzuiver verleden, door haar karakter de meerdere van haar man is. Meer dan Gina treedt echter Hedwig op den voorgrond, het kleine meisje, dat in innige genegenheid voor haar vader het, helaas vergeefsche, offer van haar leven brengt. Er ligt hierin reeds de aanduiding eener verandering in des dichters zienswijze. Hij keert tot het ideaal zijner jeugd terug, de vrouw, wier hoogste en meest bewonderenswaardige gave hierin bestaat, dat zij zich geven kan. Toch is des dichters uitstap in het land der individueele vrijheid niet vruchteloos geweest. De vrouwen, waarmee wij nu kennis maken, zijn van een ander allooi dan de vroegere. Hadden gene, onzelfstandig als zij waren, behoefte aan vrijmaking, thans ontmoeten wij een type, dat, vrij door afstamming en opvoeding, behoefte heeft aan tucht. Van deze soort vrouwen is Rebekka de eerste, misschien de interessantste vertegenwoordigster. Ongebonden en vrij van vooroordeelen als zij is, moet zij eerst door den omgang met Rosmer leeren, dat de mensch niet slechts een individu, maar dat hij ook een sociaal wezen is, dat er maatschappelijke banden zijn, die ieder in het bijzonder dwingen, een deel van zijn vrijheid aan het welzijn van zijn medemenschen te offeren, dat er een woord bestaat dat plicht heet. Rebekka komt tot dit inzicht, wanneer het nog tijd is om haar karakter te adelen, maar te laat, om een leven volgens de nieuwverworven inzichten te beginnen. Maar gelijk ‘Vildanden’ tot ‘Rosmersholm’, zoo bevat ‘Rosmersholm’ de kiemen tot een volgende drama, waarvan de inhoud inderdaad een collisie is tusschen sterken, natuurlijken drang en plicht, en de strijd wordt beslist ten gunste van den laatsten. Het stuk heet ‘Fruen fra Havet’ (‘De Vrouw van de Zee’). Het tooneel van den strijd is het gemoed van Ellida, de tweede huisvrouw van dokter Wangel, die eenige jaren voor haar huwelijk in 't geheim tot op zekere hoogte verloofd is geweest met een stuurman, dien zij nauwelijks kende, maar die een magische macht over haar oefende. Hij heeft haar bevolen op hem te wachten; eenmaal zal hij komen om haar | |
[pagina 300]
| |
te halen. Zij heeft gemeend, dat die dolle geschiedenis door haar huwelijk voor goed afgedaan is; ook heeft zij haar stuurman een paar maal onder de verschillende namen, die hij opgaf, geschreven, dat alles tusschen haar en hem voorbij moest wezen. Maar in Wangel's huis gevoelt Ellida zich niet gelukkig; Wangel's dochters, waarvan de eene thans reeds volwassen is, komen haar niet vertrouwelijk te gemoet, en zij heeft er geen slag van, de slechts weinig jaren jongere meisjes te winnen. Bolette Wangel blijft het huishouden waarnemen, als te voren, en Ellida verdeelt haar dag tusschen het zomerhuisje, dat Wangel voor haar heeft ingericht, en het bad. Intusschen begint voor haar verbeelding de geheimzinnige vriend harer jeugd te staan als degene, bij wien zij eigenlijk thuis behoort; zij onderwerpt haar huwelijk aan kritiek, zij vindt dat het geen waar huwelijk is, dat Wangel haar gekocht heeft, omdat hij lust in haar had, dat zij hem genomen heeft, om verzorgd te zijn, maar het ware leven, de vrijheid, is op zee, is bij dien éénen vriend, wien zij ontrouw werd. Wangel bemerkt haar onrust, maar slechts met moeite gelukt het hem, haar vertrouwen te winnen, en hij ziet geen mogelijkheid, om haar van haar waanvoorstellingen te genezen. Onder die omstandigheden verschijnt ‘de vreemde man’, en kondigt Ellida aan, dat hij gekomen is, om haar te halen. Ellida verschrikt, zoekt haar heul bij Wangel, maar als Wangel ‘den vreemden man’ vraagt, of hij meent, dat hij Ellida met geweld kan rooven, zegt deze: ‘Neen, waartoe zou dat dienen? Wil Ellida mij volgen, dan moet ze dat vrijwillig doen.’ Den volgenden avond zal hij terugkeeren, om haar antwoord te vernemen. Weigert zij dan, hem te volgen, dan is het voor altijd uit tusschen hem en haar. Nauwelijks is de vreemde man vertrokken, of Ellida gevoelt, dat al haar gedachten, al haar verlangens zich slechts met hem bezig houden. Zij ziet haar verhouding tot Wangel in het leelijkste licht, en zij smeekt Wangel, haar los te laten, opdat zij in vrijheid moge kiezen. Wangel verkeert in de uiterste radeloosheid. Hij wil alles doen, wat Ellida wenscht; hij is bereid tot echtscheiding, indien zij dat verlangt; maar haar lot in handen te geven van dien avonturier, wiens ware naam hem zelfs onbekend is, - hij kan er niet toe besluiten. Intusschen wordt Ellida's toestand steeds gespannener, naarmate het oogenblik, waarop de ‘vreemde man’ terug zal keeren, nadert, en als hij eindelijk gekomen is, blijkt het, dat Wangel zijne vrouw wel met geweld kan terughouden, maar dat hij haar niet beletten kan, in den geest ‘den vreemden man’ te volgen. Hij ziet, dat haar toestand op waanzin uit zal loopen. Om dat te verhoeden, neemt hij een besluit; hij laat Ellida los, en staat haar toe te kiezen tusschen den ‘vreemden man’ en den echtgenoot - in volle vrijheid, - en op eigen verantwoordelijkheid. Maar sprakeloos blijft Ellida staan: ‘In vrijheid en - en onder verantwoordelijkheid! Onder verantwoordelijkheid ook? - Daar is - verandering in deze dingen!’ Tot den vreemden man wendt zij zich met de woorden: ‘Nooit ga ik met je mee na wat hier gebeurd is.’ En daarna tot Wangel: ‘Nooit verlaat ik je na den dag van heden.’ Hoe moeten wij ons deze verandering in Ellida's wenschen en neigingen | |
[pagina 301]
| |
verklaren? Wangel zegt later tot haar: ‘Je verlangen en hijgen naar de zee, - je getrokken worden tot hem - tot dien vreemden man, - dat is de uitdrukking geweest voor een in je ontwakende en groeiende behoefte aan vrijheid.’ Ziehier de eene zijde van het probleem. In zooverre is Ellida verwant met Nora en met Helene Alving. Maar de andere zijde is gelegen in den nadruk, dien Ellida legt op de woorden ‘Onder verantwoordelijkheid.’ Het is de ernstige zijde der vrijheid, die hier voor Ellida opgaat. Eensklaps verstaat zij: ‘Vrijheid is niet droomen van de zee en de winden, van de haaien en de zeehonden, vrijheid is niet aan al zijn neigingen toegeven, en met een vreemden man op zee varen, maar vrijheid is een zelfbewust dragen van de gevolgen zijner daden, een op zich nemen van plichten.’ En doordat zij in staat blijkt, tot dit inzicht te komen, toont zij eene met Rebekka West verwante figuur te wezen. Zoo is Ellida inderdaad een andere vrouw dan Nora was, voor zij haar man verliet. Plicht kent zij, maar geen plicht uit sleur of omdat anderen dien opleggen, maar plicht uit vrijheid, uit het bewustzijn van de innige banden, die haar aan Wangel en zijn huis knoopen. ‘Fruen fra Havet’ is onder Ibsen's drama's het meest zonnige, het blijmoedigste. Het is gezegd, dat die lof toekomt aan ‘Gildet på Solhaug’. Maar afgezien hiervan, dat men op iedere bladzijde van ‘Gildet på Solhaug’ den zeer jeugdigen dichter herkent, is ook de blijde ontknooping in dat stuk zeer gezocht en geheel in strijd met wat de karakters der hoofdpersonen zouden doen verwachten. In ‘Fruen fra Havet’ daarentegen is de psychologie uiterst fijn en de ontwikkeling der karakters van een volkomen consequentie. Het stuk toont ons een oase in de woestijn van menschelijke ellende. Men krijgt den indruk, alsof de hooge zienswijze, die in den regel ‘adelt maar het geluk doodt’, voor een enkele maal zich verwaardigd heeft, het geluk tot leven te wekken. De kunst waarmee Ibsen de bijpersonen in ‘Fruen fra Havet’ in een geest behandeld heeft, die den ernstigen maar tevens lichten toon van het stuk verhoogt, zou tot een breede behandeling kunnen uitnoodigen, maar ik mag bij deze bijzonderheden niet stil staan. Genoeg zij de opmerking, dat eene kleinsteedsche maatschappij hier niet van hare pijnlijke, maar van hare comische zijde wordt gezien. Personen als Ballested, die tegelijkertijd kunstschilder, friseur, dansmeester, decorateur, orkestdirecteur, gids voor vreemdelingen is; Lyngstrand, die met een doodelijke ziekte rondloopt, maar toch aan de hoop, dat hij, eenmaal hersteld, in de gelegenheid gesteld zal worden, om beeldhouwer te worden, het recht ontleent, over kunst en kunstenaars te oordeelen, zij behooren tot de beminnelijkste onder Ibsen's in den regel niet zeer beminnelijke dwazen. Zij zijn met een vriendelijke meerderheid behandeld, die den dichter op het hoogtepunt zijner ontwikkeling karakteriseeren. Is het Ibsen in ‘Fruen fra Havet’ gelukt, het conflict tusschen maatschappelijke banden en individualiteit tot een oogenblikkelijke oplossing te brengen, diep gaapt opnieuw de kloof tusschen de twee polaire levensbeschouwingen in ‘Hedda Gabler’. De heldin dezer tragedie mist allen aanleg om zich, hetzij naar den wensch van anderen, hetzij naar omstandigheden te | |
[pagina 302]
| |
schikken. Alleen de gedachte, dat zij misschien moeder zal kunnen worden, brengt haar reeds tot vertwijfeling, daar moederschap plichten meebrengt, die zij niet van zins is te vervullen. Haar man, met wien zij gehuwd is, omdat het meisjesleven haar verveelde, omdat geen harer andere aanbidders bereid was, haar levenslang te verzorgen, en omdat zij vermoedt, dat hij haar eene maatschappelijke positie van beteekenis zal kunnen bezorgen, behandelt zij met de grootste minachting; zij vindt hem een vakmensch en een kamergeleerde. Met de vrienden van haar echtgenoot, die haar woning bezoeken, verkeert zij op zeer intiemen voet, en zij laat de mogelijkheid doorschemeren, dat zij, als het haar eens behagen mocht, wel in staat zou zijn tot eene toenadering van min onschuldigen aard. Doch alleen uit luim en verveling, niet uit neiging; want tot een sterke passie van het gemoed is zij niet in staat. Als echter een dier vrienden een geheim te weten is gekomen, dat zij tot elken prijs wil bewaren, en zoodoende haar in zijn macht heeft, dan verkiest zij den dood boven het verlies van hare vrijheid. Hedda Gabler is in vele opzichten een volkomen tegenhanger van Ellida. Handelt deze laatste onder den drang van een onhelder gevoelsleven, bij Hedda Gabler is alles bewust en berekend. Hetzij zij iemand krenkt, hetzij zij hem voorkomend behandelt, het geschiedt steeds met opzet. Hedda is koud, waar Ellida warm is. Ellida zegt haar man de hardste en onrechtvaardigste dingen, maar het is, omdat zij waarheid zoekt, en zij zoekt bij hem bescherming tegen haar eigen passie; voor Hedda is de echtgenoot niets dan de persoon, die te zorgen heeft, dat zij een livreiknecht en een rijpaard heeft. Wanneer Ellida meent, dat het ‘de vreemde man’ is, voor wien zij door de natuur bestemd was, dan is zij bereid, haar naam, haar positie, alles te offeren; Hedda wil wèl spelende zich vergooien aan den eersten besten, die haar tijdelijk behaagt, maar voor één ding is zij bang - voor het schandaal. De schijn moet bewaard blijven. Eindelijk - Ellida's vrijheidszucht is het zoeken naar een band, Hedda's vrijheidszucht is bandeloosheid. In al deze opzichten is Hedda de mindere van Ellida. Zij is oppervlakkig, waar Ellida diep is. Maar in de consequentie, waarmee zij haar karakter volhoudt, is zij schoon. Gelijk zij een ideaal van vrijheid heeft, zoo heeft zij ook een ideaal van schoonheid. Van diepte van ziel getuigt het niet, maar toch van vatbaarheid voor sommige aesthetische indrukken. Een vriend uit haar jeugd, Ejlert Lövborg, is na een leven in uitspattingen, in aanraking gekomen met een edeldenkende, maar niet zeer scherp ziende dame, die hem weer heeft opgericht. Zij heeft hem bezield, en onder haar invloed heeft Ejlert Lövborg een boek geschreven, waarvan reeds een deel verschenen is, en dat grooten opgang gemaakt heeft, terwijl van het tweede deel nog grooter verwachtingen gekoesterd worden. Maar Hedda vindt dat stukwerk. Zij idealiseert Ejlert Lövborg tot een faun en wenscht hem te zien, bevrijd van dien vreemden invloed, met wingerdranken in het haar. Als Ejlert Lövborg echter na een in dronkenschap doorgebrachten nacht voor haar verschijnt, niet als wijngod, maar als verloopen sujet, ziet zij in, dat zij zich vergist heeft, en zij vindt, dat er voor hem slechts één ding overschiet, - een dood in | |
[pagina 303]
| |
schoonheid. Daartoe geeft zij hem een harer pistolen mee. Maar Ejlert Lövborg sterft niet in schoonheid. Wel wordt hij des namiddags zieltogende gevonden, in het boudoir eener vrouw van verdachte zeden, maar hij is gewond, niet in het voorhoofd, maar in het onderlijf, terwijl de vraag zich voordoet, of het pistool door toeval is afgegaan, of dat mejuffrouw Diana misschien het tegen hem gebruikt heeft. Opnieuw heeft Hedda Gabler zich in Ejlert Lövborg vergist. Maar aan haar negatief ideaal houdt zij vast, en door het bewustzijn, dat zij thans in de handen is van assessor Brack, die het geheim van het pistool kent, wordt zij spoedig in de gelegenheid gesteld, het zelf tot werkelijkheid te maken. Met een schot door het voorhoofd redt zij tegelijk haar vrijheid en haar schoonheidsideaal. Zoo ooit, dan heeft Ibsen in ‘Hedda Gabler’ getoond, dat hij geen moralist in den engen zin van het woord is. Hij zegt ergens: ‘Mijn roeping is meer vragen te stellen dan vragen te beantwoorden.’ ‘Hedda Gabler’ is zulk een vraag. Onsociabel, hardvochtig, voor geen misdaad terugschrikkend, brengt zij al onze voorstellingen van eene sympathieke vrouw aan het wankelen. En toch maakt zij zich door haar meerderheid en door haar moedige daad van onze sympathie meester. Welk een tegenstelling tusschen haar en assessor Brack, den frazenheld, die altijd zichzelf gelijk, eensklaps zijn zelfbeheersching verliest, als hij voor een fait accompli staat, en bij Hedda's lijk uitroept: ‘Maar zoo iets doet men toch niet.’ Een met Hedda Gabler nauw verwant karakter is Hilde Wangel in ‘Bygmester Solness’ (‘Bouwmeester Solness’). Hilde Wangel is de jongste dochter van dokter Wangel, die wij reeds uit ‘Fruen fra Havet’ kennen. Zij is daar een aankomend meisje, dat bij het treurig gebrek aan eenheid in Wangel's huishouden, aan zichzelf overgelaten, zich onderscheidt door een groote mate van vrijmoedigheid en plaagzucht. Er ontwikkelt zich in haar iets wilds en iets wreeds, en tegelijkertijd een sterke trek naar het avontuurlijke en het spannende. Toen zij nog zeer jong was, is Solness eens in het stadje geweest, waar haar vader woonde; hij heeft daar een toren gebouwd; bij die gelegenheid is Hilde met hem in aanraking geweest en heeft hem gemaakt tot den held harer fantasie. Thans na tien jaar begeeft zij zich op weg, om het koninkrijk, dat hij toen schertsend het achtjarig kind heeft beloofd, op te eischen. Maar zij treft Solness aan in een stemming, die hem alles behalve geschikt maakt, om koninkrijken uit te deelen. De man leeft in een ongelukkig huwelijk, in een voortdurende vrees voor de jeugd, die hem uit zijn positie zal verdringen, en hij wordt geplaagd door allerlei gewetensfolteringen, grootendeels van fantastischen aard. Thans wordt in Hilde de wensch levend, Solness zóó voor zich te zien, als hij voor haar verbeelding gestaan heeft. Men merke het parallellisme met Hedda Gabler op. Gelijk Hedda Ejlert Lövborg wil zien met wingerdranken in het haar, zoo wil Hilde Wangel Solness zien boven op een toren, vrij staande en den dienst opzeggende aan God. En gelijk Hedda Ejlert gaarne ziet sterven, als het maar in schoonheid geschiedt, zoo jubelt Hilde het uit, wanneer Solness van den toren neerstort: ‘Mijn, mijn bouwmeester.’ Want in tegenstelling | |
[pagina 304]
| |
met Hedda Gabler, heeft Hilde het succes, dat zij Solness brengt tot de uitvoering van haar plan. Ik heb er reeds in ander verband opmerkzaam op gemaakt, hoe hier midden in de meest realistische drama's, Ibsen's idealisme zich toch niet alleen onverzwakt, maar zelfs in den ouden vorm voordoet. Het ééne oogenblik, waarop Hilde Solness groot ziet, is haar meer waard dan een geheel leven te zamen met hem. Onwillekeurig denken wij daarbij aan ‘Kaerlighedens Komedie’. Wel is er iets willekeurigs in den eisch, dien Hilde Solness stelt, om zijn duizeligheid te overwinnen, maar ten deele wordt dat - althans poëtisch - goedgemaakt door de symbolische beteekenis, die Solness' daad voor Hilde zoowel als voor hem zelf heeft. Dit is een der trekken, waardoor Hilde's karakter toont dieper te zijn dan dat van Hedda Gabler. Ook op andere wijze is Hilde's handelwijze tegenover Solness veel beter gemotiveerd dan die van Hedda tegenover Ejlert Lövborg. Solness is ongelukkig, aan alle zijden wordt hij door duivels - ‘lichtharige als donkerharige’, zegt hij - geplaagd; er schiet hem slechts één ding over: hij moet zich redden of ondergaan. Maar zich redden beteekent voor hem: zich losmaken van zijn ongelukkige vrouw, Hilde volgen en met haar luchtkasteelen bouwen. Zal zijn geweten dat kunnen dragen? Daarvan moet de proef genomen worden; die proef is de bestijging van den toren. Geheel anders is het met Ejlert Lövborg. Hij is, als hij Hedda na jaren weerziet, op een weg, die voor hem de beste is, maar die weg strookt niet met Hedda's fantastische droomen. En ofschoon zij weet, dat zij nooit iets voor hem zal kunnen zijn, schroomt zij toch geen oogenblik in te grijpen in een leven, dat haar vreemd is. Stel daarover de scène, waarin Hilde aan zichzelf twijfelt, omdat zij Aline Solness heeft leeren kennen. Zij wil nog terugtreden, want iemand ongelukkig te maken, die zij nader gekomen is, daartoe kan zij niet besluiten. Eerst als zij bemerkt, dat Solness en zijne vrouw er nooit meer toe kunnen komen, elkaar te verstaan, dat Aline niet alleen absoluut niets voor haar man is, maar dat deze verbinding hem tot waanzin voert, dan besluit zij, te nemen, wat haar mededingster niet waardeeren kan, maar wàt zij van Solness neemt, het is zijn ziel. Nog op eene andere wijze vinden wij Ibsen's idealisme zoowel in ‘Hedda Gabler’ als in ‘Bygmester Solness’ terug. Wij ontmoeten hier namelijk opnieuw den idealen eischer, die na Brand over Gregers Werle langzamerhand tot caricatuur was gedaald. De belachelijkste vertegenwoordiger van het type was Ulrik Brendel, Rosmers oude meester in ‘Rosmersholm’. Thans keert hij terug, en, ofschoon in geen enkel opzicht meer uit des dichters naam predikende, toch in ernst, maar - in de gestalte eener vrouw. Want wat doet Hedda Gabler anders dan eischen, dat Ejlert Lövborg haar ideaal waar zal maken? En Hilde Wangel, verlangt zij iets anders van Solness? In dit opzicht sluiten beide vrouwen zich bij Rebekka West aan, die door haar invloed op Rosmer reeds een zwakke vertegenwoordigster der groep is. Wat ik hier opmerkte is geheel in overeenstemming met des dichters ontwikkeling, in wiens werken sedert ‘Et Dukkehjem’ de vrouw aanhoudend op den voorgrond | |
[pagina 305]
| |
is getreden. Maar de ontwikkeling van het type is geheel tegengesteld aan die van het mannentype. Begon de laatstgenoemde in hoogen ernst om als caricatuur te eindigen; de vrouw als eischeres begint in Hedda Gabler als luimige, hare nukken vierende coquette, om over Hilde Wangel ten slotte in Ella Renthejm als ideale zich zelf gevende persoonlijkheid te eindigen. Ik kom daarop terug bij de bespreking van ‘John Gabriel Borkman’; hier is het de plaats, om nog te wijzen op een karakteristiek verschil tusschen de mannen en de vrouwen, die bij Ibsen als eischer optreden. Dit verschil is gelegen in het publiek, waartoe zij zich wenden. Falk en Brand, Gregers Werle en Ulrik Brendel, zij allen kiezen tot publiek: de wereld. De menschheid is het, die zij hervormen willen. En Hedda Gabler? En Hilde Wangel? En Ella Renthejm? Het voorwerp van hun experimenten is slechts één persoon, één man, de man, dien zij liefhebben. Ook hierdoor toont Ibsen, hoe diep hij, bij al zijn strijd voor de vrijheid der vrouw, doordrongen is van het bewustzijn van de ongelijkheid der geslachten. Dezelfde uiterlijke omstandigheden maken door de natuur verschillend begaafde wezens niet tot gelijke wezens. Ibsen was de rij zijner familiedrama's begonnen met kritiek van het huwelijk, en ook in de stukken, die ik het laatst besproken heb, speelt, ofschoon andere motieven op den voorgrond treden, de verhouding tusschen echtelieden eene rol van beteekenis. In ‘Rosmersholm’ is Beates dood het punt van uitgang voor de verdere gebeurtenissen; in ‘Hedda Gabler’ draagt de dorheid van geest van den echtgenoot niet weinig bij tot de prikkelbaarheid der jonge vrouw; in ‘Bygmester Soluess’ eindelijk is het Alines absoluut onvermogen om zich tot hooger stemming te verheffen, die den doorslag geeft tot Hildes besluit, om zich van Solness meester te maken. Men ziet, hoe het probleem van het huwelijk den dichter blijft bezighouden. In ‘Lille Eyolf’ (‘Kleine Eyolf’) treedt het thans weer als hoofdmotief op. Het tooneelstuk voert ons een crisis voor oogen in het leven van twee echtelieden. Allmers en Rita maken na een huwelijk van tien jaren de rekening hunner liefde op en bevinden, dat de zaak failliet is. De aanleiding tot de crisis is de dood van hun zoontje, dat door een boosaardig vrouwspersoon in het water gelokt en verdronken is. Maar in zeker opzicht zijn de ouders zelf schuld aan den dood van hun kind; immers daar het kreupel was, kon het niet zwemmen, en die kreupelheid was het gevolg van een val van de tafel, waar de ouders het eens onverzorgd hadden laten liggen, hun plicht vergetende in elkanders armen. Al die herinneringen worden thans wakker en geven aanleiding tot de heftigste verwijten. Men verwijt elkander de bijredenen die in het spel waren, toen het huwelijk gesloten werd, men verwijt elkander liefdeloosheid tegenover het kind, dat de ouders van zich vervreemd hebben. Het blijkt meer en meer, dat Allmers en Rita niet langer samen leven kunnen; zij maken elkander boosaardig. Allmers besluit zijne vrouw te verlaten en de eenzaamheid op te zoeken. Maar de leegte, die zoodoende in Rita's gemoed ontstaat, wekt in haar menschenliefde; zij besluit haar leven voortaan te wijden aan de opvoeding van die verwaarloosde kinderen, die kleinen Eyolf lieten verdrin- | |
[pagina 306]
| |
ken, zonder een hand uit te steken, om hem te redden. Allmers echter komt door Rita's voornemen tot een nieuw inzicht; het blijkt, dat voor beiden nog een gemeenschappelijk levensdoel te vinden is; hij zal bij Rita blijven en haar helpen in het volbrengen harer nieuwe taak. In ‘Kleine Eyolf’ is een sterk verzoenend element.Ga naar voetnoot1) De gevoelens, die hier aan het woord komen, zijn gevoelens van rijper leeftijd, en de poëzie van het drama is de poëzie der resignatie. In zoover blijft Ibsen aan zich zelf gelijk. Maar de resignatie, die hier gepredikt wordt, is niet die van den dood, maar die van het leven. In ‘Rosmersholm’ is verzoening, doordat het leven geofferd wordt; in ‘Kleine Eyolf’ wordt het gewijd aan een doel, dat buiten het ik ligt. Daardoor kenmerkt het stuk een latere ontwikkelingsphase van den dichter. Tallooze draden verbinden, gelijk de vroegere werken onderling, zoo ook ‘Lille Eyolf’ aan deze. Zonder bij bijzonderheden stil te staan, wijs ik slechts op het volgende. Evenals de catastrophe in het huwelijk, die in ‘Bygmester Solness’ een bijkomstig motief was, hier in het middelpuntstaat, zoo bevat ‘Lille Eyolf’ aan de hoofdpersoon van ‘Bygmester Solness’ een reminiscentie in de ‘rottenjuffrouw’, dat is de oude vrouw, die Eyolf in de diepte lokt. De rottenjuffrouw heeft met Hilde Wangel slechts één trek gemeen, het is de onweerstaanbaar magnetische macht, die zij over haar offer uitoefent. Hildes bekoring mist zij, en van haar eenzijdig idealisme is niets over dan een zeker geheimzinnig spreken van den dood als van den waren toestand van vrede; deze schoone trekken van Hilde vinden wij terug in eene vrouw van gansch anderen aard in een ander drama, waarover straks meer; maar door haar onweerstaanbaarheid is de rottenjuffrouw verwant, zoowel met Hilde Wangel als met Hedda Gabler en met den vreemden man. Wij vinden dezen trek in een reeks vrouwen in chronologisch op elkander volgende stukken van den dichter. Maar in ‘Kleine Eyolf’ is het voor het eerst een trek in een bijpersoon. Dat is het teeken, dat de dichter bezig is, den trek los te maken uit het vrouwenkarakter, waarmee zijn fantasie zich onledig houdt. Het is dan ook slechts de consequentie van die losmaking, die splitsing als men wil, dat in het volgend drama de trek onpersoonlijk optreedt, niet meer als verleidster maar als hartstocht. Maar de vrouw, die het type Hilde Wangel voortzet is er van bevrijd. Slaan wij nog een blik op de drie vrouwenfigaren, waarin de trek voorkomt, en trachten wij het wezen van dien karaktertrek te bepalen. Hedda Gabler wil Ejlert Lövborg zien: ‘met wingerdranken in het haar.’ De wensch is fantastisch; hij verbeeldt het verlangen om in hem een wezen te zien van hooger orde. Met zijn neiging tot onmatigheid is het spannend hem onder den invloed van wijn, en toch edel te zien. Zal hij het volhouden? Zal hij overslaan tot misbruik en een dier worden? Er is iets in, alsof men iemand aan den rand van een afgrond ziet loopen, - of boven op een toren! Men ziet hoe kort Hedda's wensch bij dien van Hilde staat. Zal Solness omlaag | |
[pagina 307]
| |
vallen, zal hij blijven staan? Duizelingwekkende gedachte. En nu de rottenjuffrouw. Zij roeit maar met haar boot van land, en Eyolf staat op de brug. Hij staart haar na, - hij wordt duizelig. En hij valt voorover - en verdwijnt. Is de overeenkomst niet treffend? Die duizeligheid - moreel of materieel - heeft Ibsen in de laatste jaren sterk beziggehouden. Ligt een - misschien nog zoo gering bewustzijn van zijn eigen hooge positie aan de voorstelling ten grond? Zij wordt opnieuw een hoofdthema in des dichters tot nu toe laatste drama, de tragedie van den zwendelaar, ‘John Gabriël Borkman’. Maar zooals reeds opgemerkt werd, de verzoeking om op een hoogen toren te klimmen, zij gaat ditmaal niet van een vrouw uit; het is de daemon van binnen, die Borkman in het verderf stort. Zijn financieel talent is zijn booze geest; hem offert hij zijn geluk, zijn liefde, zijn naaste, - maar te vergeefs. De gebonden millioenen, waarvan hij droomt, zij laten zich door hem niet losmaken, de donkerharige en witharige duivels, waarover Solness bevel voerde, aan Borkman weigeren zij hun dienst. Borkman's bankbreuk sleept de halve stad mee; hij zelf komt in de gevangenis. Nadat hij vrijgelaten is, bewoont hij het oude huis zijner familie buiten de stad, waar de zuster zijner vrouw, de eenige, wier vermogen onaangetast bleef, hem de gelegenheid geeft te wonen. Zijne vrouw ziet hij niet; zij heeft hem de schande niet vergeven, die hij over haar gebracht heeft. Uit gaat hij niet; hij wacht af, dat het stadsbestuur tot hem zal komen, om hem de leiding der nieuwe bank op te dragen. Slechts één vriend bezoekt hem, een verongelukt dichter, aan wiens gave hij zegt te gelooven, en die hem betaalt met geloof in zijn beteekenis. Zóó heeft Borkman nu acht jaar geleefd, steeds heen en weer loopende op de groote zaal in het oude huis. Ik zeide zooeven, dat in ‘John Gabriël Borkman’ een vrouw voorkwam, die het type Hilde Wangel voortzet, minus den trek naar het spannende. Die vrouw is Ella Rentheym, Borkman's schoonzuster, wier vermogen door hem gespaard werd, omdat men op een zoo avontuurlijke reis als Borkman's speculatie, niet gaarne het liefste meeneemt, wat men heeft. De overeenstemming tusschen Ella Rentheym en Hilde Wangel bestaat in beider idealisme en de macht, waarmee zij hun ideaal stellen tegenovor de levensbeschouwing van den man, dien zij liefhebben. Maar in plaats van ‘het spannende’ is bij Ella Rentheym getreden ‘de natuur’, en daardoor neemt deze vrouw een plaats in in die breede rij van vrouwengestalten in Ibsen's poëzie, wier schoonste gave is, dat zij zich geven kunnen. Langs den langen omweg over Nora, Helena Alving, Rebekka West, Ellida, Hedda Gabler, Hilde Wangel, keeren wij in Ella Rentheym tot Agnes en Solvejg, de heldinnen van ‘Brand’ en ‘Per Gynt’, tot Margrete in ‘Kongsemnerne’ terug. Borkman heeft Ella liefgehad, maar ‘hoogere égards’, zooals hij het noemt, dwongen hem van hare hand af te zien. De post van bankchef was voor hem alleen te krijgen, indien hij het uitzicht op Ella's bezit, varen liet ten behoeve van een man van invloed, een mededinger naar haar hand, die zijn steun van die voorwaarde afhankelijk maakte. Hij is toen met Ella's zuster Gunhild gehuwd; aan Ella heeft hij te kennen gegeven, dat een onweerstaanbare | |
[pagina 308]
| |
hartstocht voor Gunhild zich van hem had meester gemaakt. En Ella heeft het hoofd gebogen en zich neergelegd bij de gedachte, dat hij toch de stem des harten volgde. Van haar medemenschen is zij vervreemd en voor de wereld is zij verhard; maar na Borkman's ongeluk heeft zij al de liefde, die zij hem eenmaal toedroeg, overgedragen op zijn zoon, dien zij tot zich genomen heeft. Het is naar aanleiding van dien zoon, die sedert eenigen tijd weer in de hoofdstad leeft, en van wien zij gevoelt, dat hij bezig is van haar te vervreemden, dat zij thans Borkman komt opzoeken. Zij wenscht, dat haar naam op Erhart zal overgaan, opdat zij toch een schijn van moedervreugde moge smaken, voor zij uit het leven gaat. Bij gelegenheid van dit bezoek verneemt zij de ware reden, waarom Borkman indertijd hare zuster in haar plaats tot echtgenoote koos. Thans eerst spreekt zij het woord uit, dat Borkman reeds uit zoovele andere monden vernomen heeft, het woord: ‘misdadiger’. En streng stelt zij haar eisch, die thans geen eisch meer is, maar een verwijt aan Borkman, den eisch, om naar de stem des harten te luisteren, tegenover Borkman's ‘hoogere égards’. ‘Je hebt het liefdeleven in mij gedood,’ zoo spreekt zij. ‘Versta je, wat dat wil zeggen? Er is in den bijbel sprake van een raadselachtige zonde, waarvoor geen vergeving bestaat. Ik heb vroeger nooit kunnen begrijpen, wat dat beteekende. Nu begrijp ik het. De groote onvergeeflijke zonde, - dat is de zonde, het liefdeleven in een mensch te moorden.’ In naam van haar ideaal veroordeelt zij Borkman, en Borkman, die gedurende dertien jaar dagelijks de rekening van zijn schuld en onschuld opgemaakt heeft en zich zelf heeft vrijgesproken, hièr gevoelt hij zich schuldig. Daarom verstaan Borkman en Ella op dit oogenblik elkander, en is Ella geroepen, Borkman's laatste oogenblikken te verzoeten door de liefde, die hij een leven lang heeft gemeend te kunnen ontberen. Tegenover Ella Renthejm is hare zuster Gunhild geplaatst, insgelijks als eischeres en aanklaagster, maar op eene geheel andere wijze. Zij heeft van Borkman verlangd een leven in voorspoed en wereldsch aanzien. Nu zij schande en genadebrood in de plaats heeft gekregen, is haar man voor haar dood, en het eenige wat zij van hem verlangt, is dat hij zich in zijn graf rustig zal houden. Haar eisch heeft zij overgebracht op haar zoon, op Erhart. Van hem verlangt zij, dat hij den naam Borkman weer tot aanzien zal brengen. Maar Erhart is niet ontvankelijk voor eischen van buiten; hij kan evenmin de liefde zijner tante beantwoorden als de met zijn aanleg niet strookende wenschen zijner moeder vervullen, hij valt in de handen eener jonge vrouw van niet onbesproken wandel, die zijn lust naar genot - het eenige verlangen, dat in die dompe athmospheer bij hem heeft kunnen opgroeien - belooft te bevredigen. Ook Gunhild herinnert door den eisch, dien zij Erhart stelt, aan Hedda Gabler en Hilde Wangel, en in hartstochtelijkheid doet zij voor geene der beide genoemde vrouwen onder. Maar haar koud, slechts voor eerzucht ontvankelijk, door tegenspoed verbitterd karakter mist het vermogen, om op een ander in te werken. Vergeefs tracht zij Erhart hare fantasieën op te | |
[pagina 309]
| |
dringen; zij blijft alleen met haar hoogmoed. Is in Ella Renthejm het type der eischeres geïdealiseerd, - in Gunhild is het ad absurdum gevoerd. In hun duidelijke tegenstelling leeren deze beide vrouwen, dat het slechts zin heeft, dat van een ander te verlagen, wat in overeenstemming is met zijn diepere natuur. Wat Borkman zelf betreft, hij is een der origineelste figuren van Ibsen. Meesterlijk is zijn zelfverblinding geteekend. Hoor hoe de bankroetier zich tegenover den dichter Foldal beklaagt over den vriend, die hem in den steek liet: Weet je, wat ik voor de infaamste misdaad houd, die een mensch kan begaan? Foldal. Neen, zeg het mij. Borkman. Dat is niet moord. Niet rooverij of nachtelijke inbraak. Zelfs niet een valsche eed. Want al die dingen, die voer je immers meestal uit tegen menschen, die je haat, of die je onverschillig zijn of die je niet aangaan. Foldal. Maar het infaamste dan, John Gabriel? Borkman (met nadruk). Het infaamste is, dat een vriend misbruik maakt van het vertrouwen van een vriend.
Een niet minder sprekende trek is het door smaad gekweekte sarcasme, waarmee hij de verwijten zijner vrouw tegemoet komt. Als Erhart op het punt staat, met de verleidelijke mevrouw Wilton op reis te gaan, roept Gunhild handenwringend: ‘En die verpletterende schande zal ik dus ook moeten dragen!’ Borkman antwoordt uit de achtergrond: ‘Oh - jij bent immers gewend zulke dingen te dragen, jij, Gunhild!’ Juist tegenover deze hardheid komt te sterker Borkman's zwakheid uit in zijn gesprek met Ella Renthejm. En door die tegenstelling meer dan door de woorden van Ella is het de dichter zelf die predikt, dat de moord op het liefdeleven eener menschenziel grooter misdaad is dan diefstal of inbraak, grooter misdaad dan bedrieglijke bankbreuk.
Ik heb in het bovenstaande getracht eene samenhangende voorstelling te geven van de ontwikkeling der denkbeelden van Henrik Ibsen. De beteekenis van den dichter voor de Europeesche letterkunde is zoowel van maatschappelijk-moreelen, als van poëtischen aard. Ernstig heeft Ibsen zich bezig gehouden met de meeste maatschappelijke vraagstukken, die in onzen tijd, nu het gezag der traditie steeds minder wordt, zooveel hoofden en harten | |
[pagina 310]
| |
bewegen. De gedachten, die hij uitspreekt, zijn niet zonder uitzondering volkomen nieuw; maar geene gedachte heeft hij opgenomen, of hij heeft ze dieper teruggegeven dan hij ze ontving. Vandaar dat zijne lezers moeten worden opgevoed om hem te verstaan. Zijne ware beteekenis in deze richting zal vermoedelijk eerst door een volgend geslacht volkomen gewaardeerd worden. Wat de poëtische zijde van Ibsen's arbeid betreft, deze verdient zeker niet minder onze aandacht dan de diepte zijner denkbeelden. Zij toch is het, die macht, dat zijne werken gelezen worden. Verovert diepzinnigheid een schrijver eene plaats in de litteratuurgeschiedenis, eerst door zijne kunst spreekt hij waarlijk tot de menschheid. Ik heb ook hierop, voor zoover de gelegenheid zich aanbood, de aandacht gevestigd. Maar slechts in het voorbijgan; eene grondige bespreking der stijlmiddelen, die den dichter ten dienste staan, lag buiten het bestek van dit opstel. Moge ieder mijner lezers door eigen lectuur aanvullen, wat hier achterwege moest blijven. De aesthetische indrukken, uit de scheppingen van den edelen dichter ontvangen, zullen er niet minder om zijn, wanneer men ze zelf gezocht heeft. R.C. Boer. |
|