| |
| |
| |
Aanteekeningen bij Vercoullie's woordenboek.
Een veelbevattend boek, getuigende van ijver en belezenheid, maar door een onnoemelijk aantal fouten ontsierd en bijna onbruikbaar gemaakt: aldus kan men in weinige woorden het werk van Vercoullie - ook de tweede, zoogenaamd verbeterde uitgave daarvan - kenschetsen. De schrijver kent niet veel talen en transcribeert dientengevolge zonder eenig systeem. De keltische, baltoslavische, armenische en arische vormen zijn trouwens niet alleen op een slordige wijze gespeld, maar ook afgezien van de transcriptie wemelen zij van fouten. Sanskrit-woorden citeert hij nu eens in den stamvorm, dan weder in den nominatief, zonder dat dit op eenige wijze wordt kenbaar gemaakt. De quantiteit wordt maar al te dikwijls verwaarloosd of verkeerd aangeduid. Wie dus van dit woordenboek eenig nut wil hebben, heeft de onaangename taak van alles te moeten verifieeren.
Het is niet mijn doel een lijst te geven van alle fouten, waaraan de auteur zich heeft schuldig gemaakt. Een zoodanige lijst zoude immers eenige vellen druks in beslag nemen en noch aan den lezer, noch aan den samensteller eenig vermaak verschaffen. Liever wil ik een aantal woorden ter sprake brengen, die door Vercoullie niet bevredigend of onvolledig worden verklaard. Daardoor ben ik tevens in de gelegenheid aan te toonen, dat de schrijver menigmaal in oordeel te kort schiet. In tegenstelling met Franck, die overal - ook dan, als zijne meening niet aannemelijk is - blijken geeft van zelfstandig nadenken, is Vercoullie meer ophooper dan criticus.
Aafsch. Met ohd. abah, abuh zijn nog de volgende woorden te vergelijken: oksl. opako, opaky, opače ‘terug, verkeerd’, paky ‘weder’, pače ‘daarentegen, veeleer’, armen. haka- ‘tegemoet’, skr. apāka- ‘afgekeerd, verwijderd, van verre komend’. Men ziet, dat wij hier met een overoud afleidsel van indog. *apo te doen hebben. |
2. Aal. Samenhang met lat anguilla, gr. ἔγχελυς enz. is onwaarschijnlijk. Wij mogen de klankleer niet geheel op zij zetten! Vgl. mijn Etym. wb. der
|
| |
| |
altind. sprache s.v. ahiṣ, waar men het noodige over anguis, anguilla kan vinden. |
4. Aal. In het Oudgerm. staan vormen met langen en korten klinker naast elkander: ags. ǽl, ohd. āla = skr. ārā staat in klankwisseling met on. alr. |
Aap. Oerverwantschap met oudruss. opica, slov. opica, czech. opice, wend. vopica is ondenkbaar: misschien hebben de Slaven het woord uit het Germaansch ontleend. Maar hoe kwamen de Germanen zelve aan hun *apan-? Hadden zij het van de Kelten leeren kennen? Reeds lang heeft de Hesychische glosse ἀβράνας [l. ἀββάνας, ἀβάνας?]. Κελτοὶ τοὺς ϰερϰοπιϑήϰους de etymologen op dit vermoeden gebracht. |
Aarde behoort waarschijnlijk niet bij got. arjan ‘ploegen’: vgl. on. jọrve ‘zand’. |
1. Acht. In elk geval is de t suffixaal: vgl. skr. açīti- ‘tachtig’. Ook valt op te merken, dat got. ahtau, gr. ὀϰτώ, lat. octō, skr. aṣṭāu een oude dualis is, natuurlijk van een woord, dat ‘vier’ beteekende. |
Ahorn. Lit. aornas is eene jonge ontleening uit het Duitsch, maar hoe moeten wij oksl. javorŭ (ook in het Czechisch luidt het woord javor en niet gawor, zooals Vercoullie wil) met zijn bevreemdende v verklaren? Wellicht bestond er in het Oudgerm. een bijvorm met w uit gw (grammatische wisseling!) en is javorŭ daaruit ontleend. Tegen oerverwantschap van ohd. āhorn met lat. acer en gr. ἀϰαστος is ternauwernood iets in te brengen, want ook on. hlynr, ags. hlyn ‘ahorn’ heeft verwanten buiten het Germaansch (oksl. klenŭ en met een ander suffix lit. klevas. G. Meyer, IF. 1, 325 vv. vestigt nog de aandacht op maced. γλεῖνος, dat zich nauw bij het Germaansch en het Slavisch aansluit.) |
Aloë. Het schijnt, dat alle vormen teruggaan op skr. aguru. Een vorm haloha- is mij niet bekend, maar zoude slechts als een verbastering van gr. ἀλόη kunnen verklaard worden. |
Am, amme. Ongaarne missen wij skr. ambā ‘moeder’ en lit. amba ‘min’. |
Amber. De eerst laat voor den dag komende Sanskrit-vorm is veeleer uit het Perzisch afkomstig. |
1. Amper is nauwelijks te scheiden van skr. amla-, ambla- ‘zuur’, lat. amārus ‘bitter’. Wij hebben een indog. *ambro- naast *am(ā)ro- aan te nemen. |
Anjer, anjier, anjelier. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 17, 147 vv., J.W. Muller, Tijdschr. 17, 262 vv., Kluyver, Tijdschr. 17, 320, welke artikels niet meer door den schrijver geraadpleegd konden worden. |
Ansjovis. Van bask. antzu kan sp. anchoa niet afkomstig zijn. Van Eys vertaalt antzu met ‘qui n'a plus de lait’, Larramendi met ‘seco, aplicado à
|
| |
| |
los pechos de la muger’. Nu geeft de ansjovis wel is waar geen melk, maar er bestaat hoegenaamd geen reden om aan te nemen, dat het dier naar deze negatieve eigenschap is genoemd. Eerder kan men aan den vischnaam anchdenken (Aizquibel s.v. anch-arrain, vgl. Tijdschr. 11, 81). |
Baan kan wegens de b niet met skr. panthās (panthan-, pathi-, path-) enz. verbonden worden (ondanks Bugge). |
Bakboord. De etymologie van ndl. bak, ags. baec enz. is niet bekend, want de verklaring van Bugge is te verwerpen. |
Balk is bijna identisch met ved. bhurij- ‘arm, dissel’ (niet ‘schaar’, zooals Vercoullie ons s.v. boor wil doen gelooven). |
Bank heeft zeker niets te maken met lat. pango enz. Oorsprong onbekend. |
1. Barg is niet verwant met 2. beer. Uit een bijvorm van germ. *barguschijnt oksl. bravŭ, russ. borov ontleend te zijn (Hirt). |
Barnen. In de eerste plaats is iersch brennim te vergelijken: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. brinnan. |
Bast behoort niet bij skr. pāça- enz. |
Beek is door Kern (Tijdschr. 4, 316) veel beter verklaard. Met gr. πηγή heeft beek niets te maken. |
1. Bel. On. bjalla is met andere kerkwoorden uit het Angelsaksisch ontleend. |
Bergen heeft indog. gh, vgl. oksl. brěgạ. De niet-germ. woorden bij Vercoullie zijn te schrappen. |
Best, bet, beter, waarbij ook baat, boete, laten zich niet goed met skr. bhadra- vergelijken, daar dit uit indog. *bhdro- ontstaan is: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. batiza. |
1. Beuk. Bartholomae (IF. 9, 271 v.) meent kurd. būz ‘een soort van olm’ met on. bók, ags. bóc-, béce, ohd. buohha, lat. fāgus, gr. φηγός te mogen verbinden. Heeft hij gelijk, dan hebben de Indogermanen reeds vroeg den beuk gekend. |
Bidden. De etymologie van Kern (Tijdschr. 1, 32 vv.) is boven die van Osthoff te verkiezen. |
Bijvoet. Schrap alles, wat over den oorsprong van germ. *bautan gezegd wordt. |
1. Blei en 2. Blei beteekenen oorspronkelijk ‘witachtig’. Mikkola (BB. 22, 239) vergelijkt hd. blei ‘lood’ met lit. blaivus ‘helder’. |
Blind. Oksl. blědŭ ‘bleek’ beantwoordt aan ags. blát en heeft niets met blind te maken. |
1. Bok. Als men het twijfelachtige skr. bukka- ter zijde laat, zijn alle moeilijkheden opgelost (ten minste voor iemand, die niet geheel een vreemdeling is in de keltische en armenische klankleer). |
| |
| |
1. Borst. Bugge's verklaring deugt niet. Men vergelijkt met meer recht iersch bruinne: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. brusts. |
3. Brak heeft waarschijnlijk br uit indog. mr en behoort dan met gr. βρύξ, βρύχιος bij lat. mare enz. (Hirt, IF. 1, 475). |
Breed. Hoe komt Vercoullie er toe om skr. prthu- te vergelijken? Een onmogelijker combinatie had hij niet kunnen verzinnen. |
Breken. Hierbij nog ved. -bhraj- in giri-bhraj- (Kern). |
Broeien. De etymologie is verkeerd. |
Bruid. Hirt (PBB. 22, 234) en ik (PBB. 22, 188) hebben gelijktijdig dezelfde verklaring van dit woord voorgeslagen, maar Vercoullie houdt zich liever aan een inval van Bugge, die phonetisch onverdedigbaar is. |
Czaar. Wanneer zal deze wanspelling eens verdwijnen en voor de schrijfwijze tsaar plaats maken? In het Russisch luidt het woord car (d.i. tsarj), waarbij het femininum carica (d.i. tsarietsa) en de patronymica careviċ (d.i. tsarewietsj), carevna (d.i. tsarewna). De oudslavische vorm van car is cěsar. |
Dal. Schrap skr. dhara-. |
Darre. Het twijfelachtige skr. druṇa- ‘bij’ past niet, daar skr. d aan germ. t beantwoordt. |
2. Deel. Lit. dalis kan immers niet bij got. dails, oksl. dělū behooren! Verwanten van dalis vindt men in mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. dalati. |
Delgen heeft indog. dh, terwijl de d van lat. deleo een indog. d is. De etymologie deugt dus niet. |
Den. Vgl. skr. dhanvan- ‘boog’ (zie Schrader, Sprachvergleichung und urgeschichte 2 322). |
Dienen wordt door Vercoullie onjuist verklaard: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. ius. |
Doek heeft d uit indog. dh: zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. dhvajas. |
Dooi. Gr. τήϰω, dor. τϰω berust niet op een wortel *teq-, maar veeleer op *tā-k- (vgl. oksl. tajati ‘smelten’, talŭ ‘gesmolten’ enz., die een wortel *tā-doen onderstellen). |
Dorren. Schrap lat. fortis. De bedoelde Sanskrit-wortel luidt dhǫṣ-, dharṣ-. |
Draf ‘droesem kan niet met lat. fraces verwant zijn. Een andere verklaring vindt men PBB. 16, 563. |
Dragen. Schrap de niet-germ. woorden. |
Drossel. Schrap skr. tarda-. |
Duister is niet als bijvorm van deemster op te vatten, maar verwant met russ. tusklyj. |
| |
| |
Duizend. Dat Bugge's etymologie niet aannemelijk is, heeft Hirt (IF. 6, 344 vv.) aangetoond. |
Egel kan geen ‘slangeneter’ beteekenen, zooals Vercoullie denkbaar acht. De niet-germ. verwanten van het woord zijn: gr. ἐχῑνος, oksl. jez, lit. ežys, armen. ozni, phryg. ἔξιν. ὅ ἐστιν ἐχῑνος (G. Meyer, IF. 1, 328). |
Eisch. De baltoslavische woorden (oksl. iskati, lit. jëszkoti) beteekenen ‘zoeken’. |
1. Elf. Over de beteekenis van skr. rbhu- is de schrijver verkeerd ingelicht. Had hij maar eens een blik geslagen in Oldenberg's Religion des Veda! |
2. Elf. Voor Vercoullie bestaan blijkbaar geen moeilijkheden. |
Elft. Vgl. gr. ἐλεϕιτίς ‘witvisch’. |
1. En. Skr. atha behoort natuurlijk bij het pronomen a-. |
Ernst. Zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. árnas. |
Esch. Hier ontbreekt lat. ornus ‘bergesch’ (uit *osinus, Fick, BB. 16, 171). Ook had moeten worden opgemerkt, dat zuidslav. jasika niet ‘esch’, maar ‘populus tremula’ beteekent, terwijl russ. jasen, lit. ůsis, opr. woasis de beteekenis ‘esch’ bewaard hebben. |
Eunjer. De oorsprong van Ungarus, oksl. grinŭ, vgrinŭ is niet bekend. Men schrappe het slavische adjectief, dat blijkbaar door den een of den ander is verzonnen. |
Ezel. Lat. asinus en gr. ὄνος laten zich niet uit één grondvorm verklaren (Museum 3, 82). Wat asinus betreft, dit zal wel van oostersche herkomst wezen. Schrader (Sprachvergleichung und urgeschichte 2 385) vestigt de aandacht op sumer. anšu. In het Armenisch vinden wij ēš ‘ezel’, išak ‘ezeltje’, išakēs ‘muildier’ (vgl. turksch ešek ‘ezel’, russ. išak ‘muildier’). Bij von Erckert (Die sprachen des kaukasischen stammes 59) worden ešegi en aččad als lazisch en abchazisch vermeld. Maar hoe men over den oorsprong van asinus moge denken, in elk geval zijn oksl. osiŭ en lit. asilas niet onmiddellijk uit het Latijn ontleend. De l der baltoslavische woorden bewijst, dat zij uit het Germaansch afkomstig zijn, want slechts bij de Germanen werd asinus tot asilus. |
Faam. Wat is hier met skr. bhas- bedoeld? Toch niet bhās-, dat waarschijnlijk uit *bhls- ontstaan is? Daarentegen missen wij skr. bhā- ‘schitteren’, dat ongetwijfeld met gr. φᾱ-, lat. a- ‘spreken’ geidentificeerd mag worden. De begrippen ‘glans’ en ‘klank’ staan semasiologisch niet ver van elkander. |
Flesch. Oksl. ploskva (*plosky) is uit een germ. *flaskō ontleend. De Slaven kenden geen f en vervingen die door p (vgl. b.v. oksl. plŭkŭ, postŭ uit ohd. folc, fasta). In jongere ontleeningen bleef de f veelal bewaard. Lit. plēčka, plēška geeft evenmin eenige moeilijkheid (zie Brückner, Die slav. fremdwörter im litauischen 119). |
| |
| |
Fniezen. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. ksāuti. |
Gard, garde. Heeft Vercoullie de opmerkingen van Ċosijn (Tijdschr. 13, 19 vv.) niet gelezen? Men vergelijke oksl. zřŭd, russ. žerd ‘stang’ (PBB. 19, 520). |
Gat. Holthausen's verklaring bevalt mij niet. |
2. Ge- heeft indog. gh of γh. Vgl. Meillet, MSL. 9, 52 vv. |
2. Geer. Vgl. Stokes, Urkelt. sprachschatz 104. |
Geesel. Schrap de slavische vormen. Oksl. žzlŭ, žezlŭ behoort bij kegel (PBB. 21, 101 v.). |
Gems. Oorsprong onbekend. Gr. ϰεμάς past niet. |
Gewaad. Schrap gr. ὀϑόνη, dat van semitischen oorsprong is (Lewy, Die semit. fremdwörter im griechischen 124 v.). |
God. Oorsprong onbekend. |
Groeten. Vgl. Ark. f. nord. fil. 14, 388. |
Grond. Schrap skr. harmya- enz. |
Guig. Hd. gauch, on. gaukr enz. laten zich niet met skr. kokila- verbinden. Zie thans Ark. f. nord. fil. 15, 151 vv. |
Guil en lit. kuilys hebben niets met elkander te maken. Vercoullie is veel te afhankelijk van Bugge. |
1. Haar. Misschien verwant met oksl. kosa, kosmŭ ‘haar’, česati ‘krabben, kammen’. Of is de r oorspronkelijk? Vgl. skr. -çala- ‘haar’ in kapucchala- ‘haar aan het achterhoofd’. In elk geval vertoont haar gerekt vocalisme. |
1. Haas. De Sanskrit-wortel çaç- ‘springen’ is van zeer twijfelachtig allooi. Veeleer behoort haas bij ags. hasu ‘grijsbruin’, lat. cānus ‘grijs’ (uit *casnos). Het algemeen-indog. woord beteekent dan eigenlijk ‘de grauwe’ (PBB. 21, 104 v.). |
Hanze. Oergerm. *ham-sat- zoude in het Gotisch *hamsa hebben opgeleverd (vgl. ams, mimz), om welke reden de etymologie van Bugge geen aanbeveling verdient. |
Hard. Schrap skr. kratu-, dat volstrekt niet in de eerste plaats ‘kracht’ beteekent. |
Harp. Eene gissing vindt men bij Zupitza, Die germ. gutturale 114 v. Ik vermoed echter, dat germ. *harpō uit *harppō ontstaan is (met pp uit indog. pn) en bij lat. crepo behoort. De eigenlijke beteekenis van harp is dan ‘de klinkende’. Verdere verwanten van lat. crepo vindt men in mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. krpate. |
Haver. Oorsprong niet met zekerheid bekend. Gr. ϰάχρυς ‘geroosterde gerst’ behoort met a uit bij ϰέγχρος ‘gierst’. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 31 v. |
| |
| |
Havik. Vgl. PBB. 21, 98 vv. |
Hebben. Vgl. Luft, KZ. 36, 145 vv. Bovendien is het praesens kam niet armenisch, maar albaneesch. |
1. Heel wijst op indog. *koilo-, zoodat skr. kalya-, gr. ϰαλός er niet mede verwant kan zijn. Vgl. daarentegen oksl. cělū, opr. kailu-, iersch cél, cymr. coil. |
Heem. Verwarring der gutturaalrijen! Vgl. de artikels haims, heiwaạfrauja, hweilan in mijn Etym. wb. der got. sprache en Zupitza, Die germ. gutturale 49. 56. 184. |
Heet. Schrap got. haits. Daarentegen had got. heitō genoemd moeten worden. |
Heide. Schrap skr. kṣetra-, dat bij kṣeti, gr. ϰτίζω behoort. |
Helpen. Schrap skr. kalpa-, welks k niet met de sz van het litausche woord overeenkomt. |
Hengst. Onlangs heeft Kern (Tijdschr. 16, 268 vv.) een betere verklaring van dit woord gegeven. Lit. kuinas is uit het Slavisch ontleend. |
2. Herder. Skr. ç en oksl. č beantwoorden niet aan elkander. Het artikel is zeer onvolledig: vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. haírda. |
Herfst. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. kὛpāṇas, waar een indog. wortel *kerp- ‘snijden’ wordt behandeld. |
Hert. Een enkel woord over de k van oksl. krava, lit. karvē ‘koe’ ware niet misplaatst geweest. Men zoude immers oksl. s, lit. sz verwachten. |
Heug. Vgl. PBB. 22, 541 v. Lat. cogitare past in geen enkel opzicht. |
Hilt. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. khaḍgas. |
Hitsen. Niet overtuigend. |
1. Hoef. Schrap russ. kopyto. |
Hoep. Verwantschap met skr. cāpa- enz. is hoogst onzeker. |
Hoer. De etymologie deugt niet: oksl. kurŭva is uit het Germaansch ontleend en lit. kurva uit het Slavisch. Daarentegen is de groep van lat. cārus te vergelijken. |
Hoest. On. hvǽsa, ags. hwǽsan behoort eerder bij lat. queror, skr. çvas-. |
Hommel. Vgl. Ark. f. nord. fil. 15, 156. Verderaf staan baltische vormen, die men bij Zubatý (Afslphil. 16, 387) vermeld vindt. |
Honig, honing, eigenlijk ‘geel’, vgl. gr. ϰνηϰός, dor. ϰνᾱϰός ‘geel’, skr. kanaka-, kāñcana- ‘goud’. |
Hoofd. Een verward artikel. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. haubi. |
Huppen. Vgl. PBB. 21, 100 v. |
Jakhals. Perz. ṡaγᾱl ‘jakhals’ is uit skr. çṛgᾱla- ‘jakhals’ ontleend (Hübschmann, Pers. studien 80). |
Kaal. Veeleer oerverwant met oksl. golŭ. |
| |
| |
Kabeljauw. Met het oog op den bijvorm bakkeljauw is de volgende plaats bij Linschoten (Beschryvinge van America 2) van eenig belang: ‘Noch light alhier een landt op 44½ graden, Baccalaos geheeten, die name ontfanghende van sommige visschen, sulcken name hebbende, die daer ontrent so overvloedich zijn dat zy oock die schepen int seylen beletten.’ Blijkens eene rekening van de plantage Vreedenburg in Suriname uit het jaar 1848 en het getuigenis van personen, die toentertijd in West-Indië woonden, was de vorm bakkeljauw in het midden dezer eeuw nog in gebruik (mededeeling van den heer J.W. Enschedé, Bibliothecaris te Haarlem). Zie overigens Tijdschr. 11, 225 vv. |
Kaliber ontbreekt. Het woord is thans zeer uitvoerig behandeld door Kluyver (Tijdschr. 17, 241 vv.). |
Kalis. Ik kan nauwelijks aannemen, dat de schrijver het boeiende opstel van Kluyver (Tijdschr. 14, 53 vv.) niet gelezen heeft. |
Karper. Zie PBB. 19, 331 en Ark. f. nord. fil. 15, 154. |
Kat is waarschijnlijk echt-germaansch, want naast hd. katze staat een klankwisselend kitze (de engelsche vormen cat, kitten zijn blijkbaar uit een ander dialect ontleend, daar men anders *chat, *chitten zoude verwachten). Ook het masculinum kater, welks verhouding tot ohd. kataro niet voldoende is opgehelderd, draagt het stempel van germaanschen oorsprong (terecht vergelijkt Vercoullie doffer: duif). De wilde kat was in Germanië inheemsch. |
Kegel. Vgl. mijne opmerking bij geesel. |
Kerven. Vgl. Kern, Tijdschr. 11, 198. |
Kloot, kluit. Zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. golas. |
2. Knoet. Bij uitzondering vermeld ik, dat de russische vorm niet deugt (iets wat helaas maar al te dikwijls het geval is). Het woord luidt knut (zonder j aan het einde). |
Kogel. Schrap skr. gola- |
3. Kol. Vgl. PBB. 21, 102. |
Komkommer. In welke verhouding staat lat. cucumis tot cucurbita, skr. carbhata-, ags. hwerfette? |
Konijn. Lat. cuniculus is waarschijnlijk iberisch (Tijdschr. 11, 201). |
1. Kool, vgl. iersch gúal, dat hetzelfde beteekent. |
Koop. Ik houd het bij de oude opvatting. |
Koorts. Samenhang met skr. jūrti- is hoogst onzeker. |
Kroosje. Reeds bij Kiliaan vinden wij kroosken, holl. prunum nanum. Het woord herinnert aan baltoslavische woorden, die ‘peer’ beteekenen: lit. kriauszē, opr. plur. crausios (pruis. provincialisme kruschke ‘wilde peer’), oksl. kruška, gruša, chruša. Misschien is kroosken, kroosje ondanks het ver- |
| |
| |
schil in beteekenis uit het Baltisch afkomstig. Op dezelfde wijze is mnl. crieke (3. kriek) ‘een soort van kers’ identisch met mhd. nhd. krieche ‘sleepruim’. |
Kruim. Vgl. nog gr. γρυμέα ‘afval’, alban. grimε ‘kruim’. |
Kudde. Hierbij behoort nog iersch buden, cymr. byddin ‘schaar, troep’. Skr. ju- heeft een indog. palataal. |
Kwaad. Zie Brugmann, IF. 5, 375 v. |
Kweern. Schrap gr. γῦρος. |
Kwisten. Zie Brugmann, IF. 6, 103. |
Laar. Vgl. Gallée, Tijdschr. Aardr. Gen. 1893, p. 344 v. |
Laden. Onjuist: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. afhlaan. |
2. Lam. De etymologie deugt niet. Over het Sanskrit-woord zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. uranas. |
1. Lang. Schrap skr. laṅgh- en gr. ἐλαφρός, die niets met lang, iersch long-, lat. longus te maken hebben. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. laggs. |
1. Leb. Got. lubja-, on. ags. lyf, ohd. luppi zijn niet te scheiden van iersch luib ‘kruid, plant’. De etymologie van leb is duister. |
2. Leep, wellicht oorspronkelijk ‘lenig, behendig’, vgl. lit. laibas ‘slank’. |
Leeuw. Gr. λέων, dat blijkens het femininum λέαινα en het ontleende lat. leo (leōnis) oorspronkelijk een n-stam is geweest, laat zich niet uit het hebr. lāb verklaren, maar is hoogstwaarschijnlijk een echt-grieksch woord. |
Lenigen. Of oksl. lěnŭ ‘traag’ bij lenig, on. linr behoort, is zeer onzeker, daar het ook uit *lědnŭ ontstaan kan zijn (Sütterlin, IF. 4, 99 v.). |
Leproos. Eenige woorden van opheldering betreffende de verhouding van gr. λέπω tot oksl. lupiti en lit. lupti hadden niet mogen ontbreken. Het artikel loof, waarnaar verwezen wordt, helpt alleen de verwarring vermeerderen. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. laufs. |
Leunen. Onvolledig en slordig. Het litausche woord luidt szlëju en heeft uitsluitend transitieve beteekenis. |
Lever. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 12 vv. |
Liegen. Behalve in het Slavisch wordt liegen ook in het Keltisch aangetroffen. Terloops merk ik op, dat de russische vorm lgat luidt. |
3. Lier. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 53 v. |
2. Link. Onvolledig. De slavische vorm bevat, zooals gewoonlijk, een paar fouten. |
Loeder behoort niet bij got. laōn (zie Osthoff, IF. 5, 311 v.). |
1. Loof behoort bij oksl. lupiti, lit. lupti enz. In welke verhouding staan indog. *leup- en *lep- tot elkander? Vgl. mijne opmerking bij het artikel leproos. |
| |
| |
Look. Oksl. luku stamt uit het Germaansch, terwijl lit. lukai een jonge ontleening uit het Poolsch is. |
Loopen met p uit pp uit indog. pn? Lit. klupti beteekent ‘nederknielen’ en ‘struikelen.’ |
Maand. Skr. māsa- (aldus!) is niet uit *mansa- ontstaan. |
Macht = oksl. mošt, russ. moč evenals nacht = oksl. nošt, russ. noč. |
Mandarijn, door portugeesche bemiddeling uit skr. mantrin-. |
1. Mark. Schrap lit. margas. |
Marsepein. Vgl. Kluyver, Versl. en meded. der Kon. Akad., Afd. Letterk. 4e reeks 2, 37 vv. |
Meerkat. Ook het woord komt van over zee: vgl. skr. markata- ‘aap’. |
Meeuw. Vgl. PBB. 20, 328. |
Menig. Schrap skr. maṅkṣu. |
Mijden. Het litausche woord past niet, aangezien lit. e = indog. e is. |
Mild. Verward en onjuist. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. mildia. |
Moes. Vgl. PBB. 22, 190. |
1. Morgen. Vgl. Johansson, KZ. 30, 445 vv. en Solmsen, KZ. 34, 23 vv. |
Murw. Skr. mlā- heeft indog. l (vgl. o.a. gr. βλξ). |
1. Na. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 66 v. |
3. Noot. Schrap lat. nux. |
1. Pad. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 24. |
2. Pad. Waarschijnlijk is dit woord verwant met gr. βάτραχος ‘kikvorsch’ (PBB. 22, 199). |
Peg, pegel verwant met lat. baculum, gr. βάϰτρον ‘stok, staf’ (PBB. 18, 242.) |
Peul. Vgl. PBB. 20, 326 v. Waarschijnlijk terecht vermoedt Franck samenhang met puilen. |
Plegen. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 25. |
Pronken. Vgl. PBB. 20, 327. |
Puilen, zie peul. |
Rat is eigenlijk ‘knager’ en behoort bij lat. rōdo, rādo, skr. rad- (PBB. 22, 196 v.). |
1. Reeuw. De vergelijking met skr. kravis- is niet goed te praten. |
Reiken heeft germ. ai uit indog. oi, zooals blijkt uit lit. reisztis, raiztis. |
Reus. Oorsprong onbekend. |
Roeren. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 187. |
Rogge is hoogstwaarschijnlijk oerverwant met lit. rugys, oksl. rŭž. Vgl. ook thrac. βρίζα, waarover G. Meyer (BB. 20, 121) het een en ander heeft opgemerkt. Gr. ὄρυζα is uit het Iraansch ontleend (vgl. afgh. vrižē) en heeft niets met rogge te maken. |
1. Scheren. Schrap skr. ksura- (gr. ξυρός, ξυρόν). |
| |
| |
Scherf. Verdere verwanten zijn te vinden in mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. karparas. |
Schieten. Schrap skr. skund-. Vgl. daarentegen lit. szauti, szaudyti ‘schieten’, oksl. sunti, sovati ‘stooten, schuiven’. |
Schorremorrie. De etymologie deugt niet. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 16, 239 v. |
Schouder. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 159. |
1. Schuiven. Schrap skr. chup-. De wortel van schuiven, oksl. skub enz. is immers *skeubh-, waarnaast *kseubh- in skr. kṣubhyati, kṣobhate. |
Schurft kan niet onmiddellijk met lat. sculpo worden vergeleken, daar dit indog. l heeft. |
Sjamberloek ontbreekt: zie Kluyver, Tijdschr. 11, 72 v. |
Slaan. Schrap de grieksche en latijnsche woorden en vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 69. |
Slabbakken. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 7, 319 v. Kan het woord van een westslavisch *slabak afkomstig zijn? Slabŭ is een algemeen-slavisch woord voor ‘zwak, slap’. |
Smaad. Schrap gr. μιϰρός. |
Smaragd. Vgl. Tijdschr. 14, 310 vv. |
Spar, verwant met perz. sipar, ispar ‘schild’ (PBB. 21, 105). |
Speen heeft ook verwanten in het Armenisch en het Arisch. De oorspronkelijke anlaut was pst (avest. fštāna-, perz. pistān), waaruit sp (speen, lit. spēnys) en st (armen. stin, skr. stana-). |
3. Spek. Vgl. skr. sphij- (sphic-), sphigī ‘heup, bil’. |
Spuwen. De indog. wortel begon oorspronkelijk met pst (vgl. speen.) |
1. Stal. Vgl. Sievers, IF. 4, 337 v. |
Sukade. Zie Kluyver, Tijdschr. 17, 46 vv. |
Taal. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. dalati. |
Taptoe. Ook russ. tapta komt uit het Nederlandsch (vgl. Kluyver, Tijdschr. 10, 174). |
Teter. Het Sanskrit heeft dadru- en dardū-. Lat. derbiosus (met b uit dw) sluit zich aan bij den laatstgenoemden vorm. |
Trawant. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 8, 260 vv. |
Varken. Vgl. PBB. 22, 199, waar het consonantisme wordt opgehelderd. |
Vorsch. Vgl. PBB. 22, 197. |
2. Vorst beantwoordt aan skr. pṛṣṫha- ‘rug’, dat niets met armen. erastankh of gr. πρωϰτός te maken heeft. |
Vos. Vgl. PBB. 22, 538 v. |
Wam. Vgl. Pedersen, BB. 20, 238, waarbij ook PBB. 22, 192 moet worden nageslagen. |
| |
| |
2. Wapen. Got. wōpjan = oksl. vabiti ‘aanlokken, tot zich roepen’ (PBB. 22, 193). |
2. Weder. Schrap de baltische vormen. |
Weergeld. Ook skr. vāira- beteekende oorspronkelijk ‘weergeld’ (Roth, ZDMG. 41, 672 vv.) Vgl. nog oksl. vira, dat vroeger ten onrechte uit het Germaansch werd afgeleid. Taalkundige en ethnografische gegevens maken het waarschijnlijk, dat het weergeld tot de indog. periode teruggaat. |
1. Weide behoort natuurlijk niet bij lat. vēnāri (got. wēns, wēnjan enz.), maar bij lit. vyti ‘vervolgen’, skr. vī- ‘naar iets streven’. |
Werven. Hier ontbreken gr. ϰαρπός ‘handwortel’, ϰαρπάλιμος ‘snel’. Deze groep is het laatst behandeld door Zupitza, Die germ. gutturale 57. |
Wesp. Het woord is ook arisch (bal. gvabz). |
Wezel. Vgl. Cosijn, Taalk. Bijdr. 1, 191 vv. en Schrader KZ. 30, 462. |
Wijn. Lat. vīnum is wèl verwant met vtis. Misschien is vnum uit indog. *woino- ontstaan, in welk geval het - afgezien van het geslacht - met gr. οῖνος identisch is. Gaat vnum daarentegen terug op *weino-, dan staat het met οĩνος in klankwisseling. Hierbij behoort nog armen. gini uit *woinio-. De semitische woorden zijn waarschijnlijk uit eene indog. taal van Klein-Azië (het Chatisch) ontleend. |
Wijngaard = got. weinagards (waaruit oksl. vinogradŭ). |
Wilg is verwant met skr. valça- ‘telg, teen, twijg’ (PBB. 21, 105 v.). |
1. Wolf. Vgl. over dit moeilijke woord Zupitza, Die germ. gutturale 16 v. en Hirt, PBB. 22, 230 v. |
Wolk behoort m.i. eerder bij walken. De grondbeteekenis van wolk is ‘de zwervende’. |
Wond. Vgl. PBB. 22, 192. |
Wreken. Schrap de baltoslavische woorden, die met got. -wargs, -wargjan enz. verwant zijn. |
2. Wulp, wilp, ags. hwilpa (hwilpe?) schijnt verwant met russ. kolpi, kolpik, kolpica ‘platalea leucorodia’ (Museum 5, 11). Wij hebben eene wisseling b: p aan te nemen. |
Zadel is echt-germaansch (Lidén, PBB. 15, 515). |
Zaluw = oksl. slavu ‘glaucus’ (PBB. 20, 564). |
1. Zeef. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 16. |
Zeunie, zeunis. Vgl. ohd. sonista ‘een kudde zwijnen’. Opmerkelijk is opr. seweynis ‘varkenskot’. |
Zilver. Vgl. PBB. 20, 43 vv. |
Zuigen. Schrap gr. ὀπός (= oksl. sokŭ?). |
Soest, Febr. '99.
C.C. Uhlenbeck. |
|