Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Boekaankon-diging.Mr. J.N. Van Hall. Dichters van dezen Tijd. Derde, veel vermeerderde druk. Amsterdam, P.N. van Kampen. Aus dem Begriff führt kein Weg in das Wesen der Dinge. Es giebt keinen Weg, die griechische Tragödie zu begreifen, als Sophokles zu sein. Er is in de literatuur-critiek een groote verwarring gebracht sinds men daarin de idee van het objectieve heeft willen te nutte maken. Deze verwarring is niet aldus: dat men heeft getracht het objectieve aan te brengen daar waar alleen het subjectieve gelding heeft, maar de verwarring bestaat tusschen het wetenschappelijk- en het artistiek-objectieve.Ga naar voetnoot1) Zonder nader in te gaan op een philosophische bepaling van de verhouding tusschen subject en object, kan men zeggen dat de wetenschap zooveel mogelijk zich van het subject zoekt te ontdoen, om zich geheel aan het object te wijden; wat zich van het subject opdringt poogt men later als ‘personeele fout’ weêr te verwijderen. Wil men echter deze opvatting toepassen op litteratuur dan komt het geheel verkeerd uit, omdat litteraire kunst zich niet wenden kán tot de objectieve zijde van ons bestaan, maar zich richt tot de deelen die bezonderlijk tot de subjectieve worden gerekend: de verbeelding en de ontroerbaarheid. Een gedicht is niets: de geschreven of gedrukte lettertjes meen ik; en ook de gesproken klanken, 't is alles niets als er niet lezers en hoorders zijn in wie opnieuw ontstaan de verbeeldingen en ontroeringen waaruit het vers geboren is. Men kan een gedicht ik-weet-niet-welke verstandelijke bewerkingen doen ondergaan, men kan er zinsontleding en ‘partes’ van maken, enz. - het is pas, wanneer het ons doet zien en voelen, door het hooren. Maar het zich zonder contrôle laten voortdrijven op het subjectieve brengt tot onontwarbare weifelingen of tot ondergang in het tegensprekelijke. Om | |
[pagina 282]
| |
hieraan te ontkomen moet men streven naar eene artistieke objectiviteit. Deze kan dus onmogelijk wezen een verwijdering van het subjectieve, maar ze zal zijn een critische bewerking er van. De reflexie arbeidende met het materiaal door het subjectieve verschaft, bouwt zich eene objectiviteit, in wezen verschillend van de wetenschappelijke; en van de individueele verbeeldings- en ontroeringsaanleg zal het afhangen welken vorm deze individueele artistieke objectiviteit onder leiding der ervaring langzamerhand aanneemt. Het in de plaats stellen van het wetenschappelijk-objectieve voor het artistiek-objectieve heeft echter niet anders tengevolge dan den dood van alle artistiek levensbeginsel, gelijk aan ieder bekend kan zijn die wel eens verplicht was een tocht te doen langs de kerkhoven der huidige duitsche academische lettergeschiedschrijving. Maar zoo de klank en de verbeeldingen en de ontroeringen bij een ander opnieuw zullen ontstaan, is het noodwendig dat zij waren in de ziel des dichters. Iemand die zijne ervaringen bijeengegaard heeft om zich door reflexie uit zijn verbeeldings- en ontroeringsvermogen eenig objectief critisch vermogen te vormen, zal met aan dit vermogen evenredige zekerheid kunnen zeggen dat zekere woordenreeksen die het uiterlijk van verzen hebben, niet zijn de projectie-in-klank van verbeeldingen en ontroeringen bij hem die ze opschreef, dat ze onechte, valsche verzen zijn dus. En van de echte zal hij bij benadering kunnen aangeven hoe de aard is der verbeeldingen en ontroeringen. Nu behoort het onechte, valsche niet tot een literatuur; een literatuur wordt niet gewaardeerd naar de namaak-producten die tierden tegelijk met hare karakteristiekste en beste voortbrengselen. Is er in een tijdvak niet anders dan zulke namaak-waar, dan zegt men juist dat zulk tijdvak geen literatuur heeft. Het boekje, welks titel hierboven staat, kan dáárom geen beeld geven van de Poëzie van dezen tijd, omdat het naast zooveel uitmuntends al te veel bevat aan onechte zaken, aan niet-poëzie. Naar de mate mijner ervaring wil ik hier rekenschap afleggen, wat te gereeder gebeuren kan nu in dezen derden druk ook verzen van Kloos zijn mogen opgenomen worden. Men leze (bl. 8): De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining.
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining .... enz.
hierna op bl. 149: Zij scheen mij altoos als van ver te komen,
Van 't blauwe strand,
Waar eind'loos schoone feeën eeuwig droomen
Op 't zilvren zand.
Waar eeuwig in het loover der platanen
De lente suist .... enz.
| |
[pagina 283]
| |
en men heeft de twee uitersten die in dezen bundel zijn saâmgekomen. Om zich van het geheel vooze en valsche van Fiore della Neve's maaksel te overtuigen lette men op het détail: hoe b.v. bij Kloos de woorden eindeloos en eeuwig in hunne directe en juiste beteekenis staan en hoe ze bij van Loghem vage, holle klanken zijn. Nauwkeurig bekeken is de verbeeldingsmooiigheid door v.L. bijeengebracht die van een glimmende oleographie; en de klank zijner woordenreeksen geeft een sensatie van zwoel parfum. Dit is wel het ergste geval uit het boekje. Een andere vergelijking leert ook iets. Na van Eedens Voor de Liefste (bl. 117) leze men van Nouhuys' Lyrisch Fragment (bl. 169) en men ziet waartoe navolging bij onnoozelheid en machteloosheid brengt. Van Eeden: In zachte klanken saamgebracht
heb ik uw zoeten naam gedacht
o mijn lief uitverkoren!
die 't liefst mij aller dingen zijt,
die ik mijn hart heb ingeleid
en eeuwig zal behooren. -
coupl. 5. Schoon blinkt nog wat voor jaren was,
toen in uw donkre haren was
't wit, dat de bruiden dragen.
In mij blijft na dien staatsie-schijn
gelijke veneratie zijn
tot 't einde mijner dagen .... enz.
Van Nouhuys: O gij, die de oorzaak van mijn weenen zijt,
Hoe dankbaar heb ik u gebenedijd
Omdat toch gij, mijn Lief, die Eene zijt,
Die 'k nooit kàn derven!
Gij hebt mijn hart een hooger heil bereid,
Het klopt bij U in stille veiligheid ....
'k Aanbid uw beeld in zoete heiligheid
Van mooie verven! .... enz.
Het rijm over drie sylben wordt bij van Nouhuys onuitstaanbaar van klank en de gemeenplaatsen die er mede gelardeerd zijn vinden alleen een afwisseling in de ‘zoete heiligheid van mooie verven,’ wat minder een gemeenplaats dan wel een onnoozele malligheid is. Opnieuw kan men nu een vergelijking maken, en wel tusschen het onechte onderling, van Nouhuys en van Loghem. Daarbij blijkt dan van Nouhuys te missen wat van Loghem overvloedig bezit, de verleidelijke woordenvaardigheid, de klankenvirtuositeit, die verlokking van argelooze zielen, en de weelderige verbeelding vol nagemaakte bekoorlijkheden: van Loghem is om zoo te zeggen nog een paar graden onechter dan van Nouhuys. | |
[pagina 284]
| |
Maar graadbepaling van 't onechte is onnutte bezigheid. Wie in echt werk geringere woordvaardigheid wil zien, leze de sonnetten van Henriette van der Schalk, achter de moeite en de stroefheid der uitdrukking zal hij vinden wat bij de twee genoemden ontbreekt, het werkelijk levende. Volledig maar anders weêr van aard kan men het verschijnsel der onechtheid in de verzen van Louis Couperus aantreffen. In Santa Chiara (bl. 13) dat Potgieter nadoet blijkt ook een groote handigheid in het omgaan met woorden, maar tegelijk de holheid, voosheid, die de innerlijke, hoewel niet nader te demonstreeren, overtuiging baart dat het alles onwaar is. Erger nog is het ‘Op de Tinne (bl. 21) en weêr erger het venetiaansche tafereel ‘de Moorsche Koopman’ (bl. 22): De azuren lucht ziet op de azuren zee,
De glinstrig-gulden golven glijden glippend,
Zoo licht als teedre feeënvoeten trippend,
In murmlend schuim langs marmertreê op treê.
De gondel doemt, met stralend-gouden steven
En purpren wimpel, wapprende aan heur top,
Uit scheemlend-blauw verschiet als schittrend op,
Gelijk een zwaan, die zwierig aan komt zweven .... enz.
Met al de kunstige allittereering, en al 't verbeeldingsmooi, is 't toch geheel onwaar. Dit blijkt nooit beter dan als men 't in aanraking brengt met iets echts, b.v. uit Gorters Mei (bl. 97): En rondom werd het schaduwlooze gras
Besprenkt met vonken als een waterplas,
Zooals de groote meeren van de zee
Wanneer de zon staat in de middagstee.
Zóó als een zonverlichte groote toren
Dien blok op blokken metselsteenen schoren,
Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon,
De avond komt en van den horizon
Komen de stralen, hij wordt donker ouder
En van zijn voeten tot den hoogen schouder
Is hij vol schaduwen en ouderdom -
Voor de natuurlijke en fijne zegging van Gorter verdwijnt de gemaakte fraaiheid der van Loghems en Couperussen. Er zou nog heel wat te zeggen zijn op en over den inhoud van dezen bundel. Er zou gewezen kunnen worden op het zonderlinge contrast tusschen de twee eerste en de twee overige van de vier gedichten van Marie Boddaert, bl. 130-135: 't de genestettige, onnoozelige ‘Aan 't venster,’ en de sufzoetige Ballade tegenover de Doodenklacht en 't sonnet Gethsémané, die wel niemand verrukken zullen, maar toch aan den kant van 't betere staan. De droog- | |
[pagina 285]
| |
koude vijfvoeten van Edw. B. Koster, die zoo onverschillig laten, zouden met Verwey's Persephone kunnen vergeleken worden. Men zou Helene Swarth hier niet zoo heel sterk en Polydoor de Mont nog al eens rijmelend kunnen vinden, en men zou zich eenigszins kunnen verwonderen over de aantrekkelijkheid die in het werk van Penning, wat droogrealistisch en wat Potgieteriaansch, kan blijken te schuilen, maar..... Maar, men moet over dit boekje niet te lang spreken. Zoo het oordeelkundige ware saâmgesteld, het onechte er uit geweerd om plaats te maken voor een uitgebreidere keuze uit het goede, en er naar eenige verhouding tusschen de belangrijkheid der dichters en het aantal van hen opgenomen verzen ware gestreefd, dan zou er de ontwikkeling der Nederlandsche poezie van 't laatste kwart dezer eeuw in kort bestek in te volgen zijn. Hoe Marcellus Emants, Hélène Swarth en Jacques Perk de voorloopers waren, en Kloos, Verwey, van Eeden en Gorter de vervullers, hoe nu, na de vestiging van een nieuwe rhetoriek, een reeds breede rei van decadenten de taal die van '85-'90 zooveel aanstoot heeft gegeven, met gemak hanteert, en hoe we dus weêr een toestand schijnen te naderen als die de ‘dichters van '80’ met zoo goed gevolg hebben bestreden. Van dit alles is nu niets. En alzoo moet er bij het gebruik van dit boekske de grootste behoedzaamheid aanbevolen worden.
W.G. Hondius v.d. Broek. |
|