Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Taal op school.Wie goed lezen kan, is goed in taal. Let maar op: hij praat (= stelt) goed, maakt 'n goed opstel. Hoe zou 't ook anders kunnen? Immers: wie goed leest, begrijpt goed. Eigenlik kan men alleen goed zeggen, wat men zelf vindt, zelf bedenkt. Daarom is lezen, want dat is ook zeggen, 'n onnatuurlik iets, altans voor 'n jong kind. Wat 'n eis stelt men aan een kleuter van acht tot tien jaar: hij moet goed zeggen, wat 'n ander gedacht heeft. En die ander, de schrijver van 't leesboek, heeft er vaak maar op los gedacht of .... niet gedacht; dat gebeurt ook. Maar 't kind moet nu die taal - aangenomen voor 'n ogenblik dat het taal is - net zeggen of het die zelf gevonden heeft, of die woorden opwellen uit het diepst van z'n ziel. Wat 'n paskwil! En dat heet vormen! opvoeden! Neen, dan moet je de jongens op de speelplaats horen, vooral als ze je niet zien. Dan hoor je taal, jongenstaal. Wat 'n woorden! wat 'n toon! en wat 'n kracht! O ja, mevrouw, erg ruw, maar er zit ziel in. ‘Niet beschaafd,’ zegt u? Neen mevrouw, maar vol leven, vol natuur. Ja, 't is soms om je oren dicht te stoppen. Maar heus, om van te ijzen, zó erg is 't niet. 't Is immers het trouwe beeld van hun innerlik, dat ze weergeven. En zou dat nu zo lelik wezen? En wanneer 't dat is, dan moeten wij het toch weten, wij moeten dat innerlijk kennen, ook om het te vervormen. Laat dus uw Anton altijd vrij uitspreken, laat hem doen als Vondel, mevrouw: ‘al wat op 's harten grond leit, dat’ welle hem ‘naar de keel.’ U moet hem niet berispen, uw gefronsde wenkbrauw moet hem niet stuiten midden in de ongekunstelde openbaring van z'n zieleleven. Want dan leert hij zich niet uiten. Dan kan hij u onmogelik afschilderen wat daar in hem woelt en bruist en kookt, dan leert u uw kind niet kennen, mevrouw, en u stuit uw Anton in z'n zich ontkiemend redenaarstalent. ‘Dat zegt men niet, Anton,’ deugt niet in uw mond, mevrouw, uw zoon zegt het, de andere jongens zeggen 't, 't is natuurlike taal.Ga naar voetnoot1) 't Is waar: u zegt het niet. Maar zou u daarom willen dat uw jongen sprak als u: netjes, beschaafd, welopgevoed en al die fraaiigheden meer? Maar als uw zoon zal spreken als u, dan moet hij immers ook denken als u, mevrouw. En dat kan toch niet, nietwaar? Laat hem dan z'n jongenstaal spreken, laat hem zich-zelf wezen. Doch niet u, moeder, geef ik in de eerste plaats de schuld van 't onzinnig | |
[pagina 262]
| |
begrip van taal en de daaruit voortvloeiende ongerijmde metode van taalonderwijs, maar de school. En toch: is 't wel haar schuld? Wat 'n onnatuurlijk ding is toch 'n school! Ieder keer als 'k er over nadenk, treft me dat weer. Zo'n school is helemaal dwang, onnatuur, dressuur, aperij. En 't ergst van alle onderwijsstof vaart de taal bij die natuurverkrachting. Waarom? Omdat taal van aard helemaal natuur, leven is, en op schoolGa naar voetnoot1) tot 'n dood ding, tot n masjiene wordt verlaagd. Andere zaken, die er geleerd worden, zijn niet zo teer, zo levend, zo fijngevoelig, maar taal immers is de ziel, de uitdrukking van al dat andere. O, wat 'n dwaling, dat men iemand taal zou kunnen leren. Geef 'n mens iedeeën, voorstellingen, begrippen, stoffeer z'n ziel, en ge zult zien dat de taal er uit stroomt. Immers met al die kennis is de taal - onafscheidelik er mee verbonden, de draagster van de iedeeën - ook mee naar binnen gemarsjeerd, ja, heeft daar voor die kennis de plaats vrij gemaakt, ze geïnstalleerd, en blijft nu noch de wacht houden achter haar zetel. En als de kennis naar buiten dringt, in de wereld zich vertoont, dan is 't in taal. Juist dit is taal: de openbaring van z'n ik. En die wil men 'n mens leren! ja waarlik, daaraan besteedt de school haar tijd, de kinderen taal te leren! Is dit niet 'n grove misvatting? Mag zo'n onrecht tegenover 't kind worden gepleegd? Maar: men zit met de school. Daar moet wat geleerd worden. Grote goden ja, aan de kleintjes al, die moeten zó (= heel) ver zijn, dadelik al leren ze lezen. De eerste dag begint het met: ik rij, of hen en haan, of roos. En dat lezen moeten ze vlug leren. Er is geen tijd te verliezen. Wat knap zijn die meesters tegenwoordig! Ze leren de kindertjes in een paar maanden lezen. Verbeeld je: lezen! Maar wat moet 'n kind dan noch meer leren? Lezen! maar dat is alles! Ik wou dat ze in de lagere klassen 'n kind niet leerden lezen, maar zien en denken en praten. 't Leesboek is daar de grote vijand van ontwikkeling, 't beletsel voor de vrije vorming en de vrije uiting van taal bij 't kind. 't Leesboek is 'n dood element in de lagere klassen. Waarom? Omdat er geen taal in staat. Wie zou die er ook in brengen? De boekjesmakers? Maar zijn dat kinderen? O neen, zegt men, maar de kinderdichters en kinderschrijvers verplaatsen zich in de levens- en denkkring van 't kind. Mischien zijn er zo, maar laat de jongens zelf eens praten en je zult meestal wat anders horen. En zie, zelfs als 't leesboek heuse kindertaal bevat, is het toch noch niet door 't kind beleefd, ervaren; 't is niet opgeweld uit de bron van alle taal, uit het innerlik wezen, voelen van 't kind: 't is geen taal van 't kind. Maar, zegt men, dit kan in een leesboek niet. Neen, en daarom juist moest men 't kind niet zo jong leren lezen. En later dan? Zijn er dan niet dezelfde bezwaren? Grotendeels wel. Maar niet in zo erge mate. En weet ge, hoe ik daar dan wou laten beginnen met lezen? .... Zonder leesboek. Zonder leesboek!? Lezen zonder | |
[pagina 263]
| |
leesboek!? Ja, kollega's, lezen zonder leesboek. En met dat lezen zonder leesboek wou 'k pas in de twede helft van de derde klas (schooljaar) beginnen. Vooraf gaat in de eerste helft van de derde klas en de laatste helft van de twede klas (schooljaar) 't masjienaal leren lezen, de letters en kleine woorden.Ga naar voetnoot1) En wat en waaruit en hoe laten lezen? Ik wil taal van 't kind laten lezen. Die taal staat niet in een leesboek, kan er niet in staan; want die taal moet van 't kind zelf komen. Ik wil b.v. 'n spel of spelletje met ze spelen. En we zullen samen - en de kinderen vooral, want daarom is het te doen - naar aanleiding van dat spel de leesles opschrijven met de eigen woorden van de kinderen. En wat we dan samen afkeuren van de taal, dat laten we weg. Aan de leesles gaat dus 'n echte, de enige goede taalles vooraf. 't Volkomen begrijpen is gewaarborgd, en zou u denken dat de leestoon nu noch te wensen zou overlaten? En dan, bij dat bespreken, kun je wat horen! Mevrouw, 't is goed dat u er niet bij is. ‘Meester, schaamt u zich niet, dat u de kinderen zulke taal laat gebruiken, 't is ongepast, 't is shocking, indeed!’ Ik kan er niets aan doen mevrouw, niet ik leer de jongens die taal of zulke taal, u hoort - als u er eens bij is - dat ze die woorden zelf gebruiken, en samen kiezen we dan, wat we goed achten. Foei! 't is om van te blozen, wat voor taal onze jongens bezigen. Ik meen dit in volle ernst. We hadden soldaatje gespeeld op de speelplaats, en daarna waren er klappen gevallen. 'n Jongen, die 't verkeerd gedaan had en zo verwarring in de gelederen had gebracht, was, toen 't spelletje was afgelopen en ik de rug had gekeerd, door 'n paar van de anderen à faire genomen. Hij had al 'n pats beet, voor ik er op toe kwam. Nu volgde in de school 't verslag. Wat al namen voor 'n klap, om me maar bij éen ding te bepalen. De jongens zijn hier erg ruw. Maar laat ze uiten, wat ze in zich hebben. Dan eerst kan blijken wat ze zijn. Dan alleen kan ook hun taal worden gekuist. ‘Wat dee Piet toen?’ vroeg ik. Eén jongen vertelde met het onschuldigste gezicht van de wereld: ‘Hij gaf Jaap 'n opdonder.’ ‘Dat 's geen goed woord,’ zei ik. Toen kreeg ik: pats, opstopper, klap, appeldoedas, labberdoedas, abberdoedas.Ga naar voetnoot2) 't Woord muilpeer, dat ik gaf, kenden ze niet. 't Verwekte veel hielarieteit. Je moet die jongens zien, hoe ze van zo'n woord smullen. Ze nemen het telkens opnieuw in de mond en kauwen er op. En ieder keer, als ze 't weer geproefd hebben, lachen ze weer van plezier. 't Is zo'n echt mooi woord | |
[pagina 264]
| |
voor 'n jongen: muilpeer. Waaraan ligt het? Zit het in muil of meer in peer? 'k Geloof dat het 'n gelukkige vereniging is van beide delen.Ga naar voetnoot1) Dat woord peer, dat uitgehaald kan worden met z'n langgerekte en verwrongen e, is juist geschikt om iets grappigs uit te drukken. En muil voor mond is ook uiig voor 'n jongen. In deze streek wordt muilpeer niet gebruikt, oorvijg en oorveeg wel, maar die zijn in d'r soort veel fijner, geen jongenswoorden, hier ten minste niet. 't Eerste woord, dat door mij werd afgekeurd, is hier bij de jongens het meest in omloop. Zoals ik zei: 't is in ons dorp noch al ruw. (Of de jongens er minder om zijn?) Maar stel je nu voor dat ik me aan die term zou ergeren, mischien de knaap straffen! Waarom? Is 't zijn schuld, dat hij dit woord bezigt? Of moet ik hem onder 't oog brengen, dat het 'n gemeen woord is, dat de ‘lummels’ of ‘slungels’ op de dijk - de straat in ons dorp - 't wel gebruiken, maar 't niet past in de mond van een fatsoenlike knaap? Maar de jongen zou er niets van begrijpen, en een onverdiend verwijt of 'n onbillike berisping zou ten gevolge hebben, dat voortaan niet langer de bronwel van z'n innerlik leven in mijn tegenwoordigheid bleef vloeien. Dus, mevrouw, ik vertrek m'n gezicht niet en zeg dood leuk: ‘dat 's geen goed woord.’ Nu kan 't natuurlik gebeuren, dat de jongen zegt: waarom niet? en dan zit ik wel wat verlegen. Ik weet niet zeker wat 'k dan zeggen zou, ik denk haast, als 't voorkwam: 't is geen fatsoenlik woord, en er verder niet over reppen. Want: ‘die 't schriklijkst’ hiervan ‘zwijgt, heeft allerbest gezeid.’ Maar al die andere termen vind ik uitstekend, in de vierde klas. Eigenlik is er ook geen sprake van, hoe ik ze vind, ze zijn er, en daarmee uit. Als we nu voor onze leesles kiezen: pats of klap, dan weet elk van de jongens, dat we ook kunnen lezen: appeldoedas, (abberdoedas, labberdoedas), opstopper of muilpeer. Nu moet men ze zo'n lesje horen lezen. Wat 'n toon, wat 'n vuur! en .... wat 'n pret! Dit laatste doet de deur dicht, dit is voor 't goede lezen 't voornaamste, daaruit vloeit het andere nodige voort. Want: 't is 'n bewijs dat ze, de jongens, er in zitten. | |
Soldaatje spelen.We speelden soldaatje op de speelplaats. Weet u, hoe dat gaat? Nee? Nu, dan zal 'k 't eens vertellen. | |
[pagina 265]
| |
We liepen vier in een rij naast elkaar. We hadden een stok over de linker schouder. Die stok was ons geweer. Kijk: zo! (De lezer = verteller vertoont het, natuurlik!) Meneer zei: als ik nu zeg: voorwaarts! dan luister je, en als ik daarna kommandeer: mars! dan begin je te lopen, 't linker been eerst. Onder 't lopen moet je in een rechte lijn naast elkaar blijven. En daar ging het, hoor! Meneer telde: éen, twee, éen, twee, links, rechts, enz. Eén, dat was voor 't linker been, en twee, voor 't rechter. Met halt! moesten we stil blijven staan en de achterste voet bijtrekken. Jaap deed 't verkeerd. Toen 't afgelopen was, gaf Piet hem 'n pats om de oren, maar dat wou meneer niet hebben. Die kwam er gauw op toe. Anders had Jaap noch meer gekregen.
Dit lesje wordt natuurlik in de geijkte spelling, van de Vries en te Winkel, op 't bord geschreven; want op school durven we de Kollewijnse noch niet te bezigen, hoewel tal van onderwijzers 't al min of meer doen. Dat Piets stoutigheid er zo in opgenomen werd, vond hij niets aardig. Maar 't was 't natuurlik gevolg van z'n daad en dus de beste straf.
Zo leren de kinderen denken, spreken (en stellen) en lezen, of eigenlik: zo leren ze de taal gebruiken, die in hen zit en die je er niet van buitenaf inbrengen kunt. En ander en meer taalonderwijs is er op school niet. Later, in de vijfde en de zesde klas (= leerjaar), als ze op deze manier praten (spreken, stellen) en pratend, vertellend lezen hebben geleerd, begint men aan 't leesboek. Welke hoge eisen aan dit leermiddel moeten worden gesteld, blijkt uit 't geen voorafgaat. Zulk taalonderwijs (spreek-, stel- en leesonderricht) is zeer moeilik, omdat het zo indieviedueel is. En men zit met de school, met haar grote klassen, met de eisen, die luiden dat de kindertjes wat posietiefs, d.i. aangeklede kennis, moeten leren, met de voorbereiding voor 't praktiese leven, welke velen er toe brengt af te richten, ook voor eksamens! men wil graag tastbare resultaten, 't klinkt zo goed, als men zeggen kan: dit kennen ze en dat weten ze. Arme schapen. Leer ze denken, praten, schrijven, stellen en lezen, en ze kunnen later de wolven in herderskleren ontberen. Al 't andere is bijzaak. Veel er van wordt ook vanzelf onderwezen als inhoud, stof van de taal - 't rekenen heeft z'n eigen taal - 't meeste er van is taal en dus onmisbaar voor dit taalonderwijs. Laat ze 't nodigste goed leren en al 't andere zal hun toegeworpen worden.
De heer Justus van Maurik schrijft mij: ‘Als curiosum deel ik u de mij bekende verklaring van het woord ‘appeldoedas’ - hier zeggen ze ‘labberdoedas’ of ‘abberdoedas’ - voor klap mede. 't Komt af van 't Duitsch Habe du das! (heb jij dat!), in den volksmond verbasterd tot abberdoedas, enz. enz. In grensdorpen en even over de grenzen van Westfalen hoorde ik vaak voor ‘muilpeer’ dat zinnetje: Habe du das.’ Deze afleiding is trouwens bekend (zie b.v.v. Lennep, Ferd. Huyck.). C.G. |
|