toegeven aan hun liefde voor wat uiterlijk eerwaardig is, hen den slaaf maakt voor het leven van eeuwig te vernoemen slechtheden; - wat moeten tusschen dit dilemma die goeden doen? Waar van elke gevoelsuiting zij niet weerkeeren dan hetzij als slechtaards, hetzij als martelaars, - hoe kunnen zij met éénige schoone gevoelsuiting in zulk een wereld bestaan?
Het spreekt vanzelf dat zij het niet kunnen. Zij weerhouden dus hun gevoelsuiting, zij wantrouwen elke opwelling, zij letten bij elk ding op de fout die hun het recht geeft het te minachten. En hun geest, bedrijviger dan die van de lijdzamen, zoekt zich een gevoelloos en betrekkelijk veilig spel.
Dit is die Spot die berust op de kennis van het laakbare. Over de wereld die hen onthart heeft zeggen zij nu toch de waarheid, die leelijke, en zóo dat waar er éen getroffene is die er hen om haten zou, er tien lachers zijn door wie ze worden beschermd. Zij genieten zichzelf, èn hun wrak - die een teeken van lafheid is? Ja, want laf zijn zij ook, dáárdoor dat zij het Martelaarschap gevreesd hebben; maar dit is de wijze, door Erasmus beleden, lafheid van een lévens-lustigen tijd.
Albert Verwey,
Tweemaandelijksch Tijdschrift, Maart '99.