Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Opmerkingen bij de lezing van Potgieter's Florence. (le zang.)'t Is een onbegonnen werk, de alliteratie's in Potgieter's gedichten aan te wijzen. Soms komen ze slag op slag voor, en wie ze alle aantikken wil, mag wel onafgebroken zijn potlood in de hand houden. 't Is echter een dankbare arbeid, zich van vele dier alliteratie's rekenschap te geven, hun invloed rustig te ondergaan en te verklaren. Dan blijkt het, dat Potgieter's stafrijmen van de echte soort zijn: ze lokken de aandacht der lezers naar de voornaamste woorden, onderhouden door klankgelijkheid een betrekking tussen woorden, die door hun betekenis in nauw verband tot elkaar staan, en - vooral! - vertolken, tenminste helpen vertolken door de scherpte of de zachtheid, het ontploffende of het vloeiende van hun geluid, wat de dichter heeft gezien en gevoeld. 't Zijn bij Potgieter niet schoonschijnende, nietszeggende sieraden, - 't zijn delen zijner taal, mooi geornamenteerde ankerijzers in de gevels van 't gebouw.
Wie de fijne torenspitsen der dorpskerken wel eens op de Veluwe of in een andere uitgestrekte streek heeft gezien, al die scherpe punten, opschietend, stekend in de blauwe lucht, zal de werking der t in het volgende citaat uit Bronbeek aanstonds erkennen: ‘Een talloos torental verkondt,
Dat zich des huismans kroost verspreidde.’
En mocht hij bij de lezing dezer opmerking ongelovig het hoofd schudden, tenminste zal hij twijfelen gaan aan zijn ongeloof, wanneer hij vs. 1 en 2 van Florence leest: ‘Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon.’
Hier toch hetzelfde effect van de t, zij het, in overeenstemming met de betekenis, in minder mate.
Een dichter, zo keurig in 't gebruik zijner letters, is dit natuurlijk noeh eer en meer bij de keuze zijner woorden. Ons tweetal regels kan van Potgieter's zorgvuldige woordenkeus uitmuntend als voorbeeld gelden. | |
[pagina 160]
| |
De dichter verlaat de hoofdtunnel van de spoorlijn, die Bologna met Florence verbindt, en op eens ziet hij de stad, het doel van zijn reis. Maar noch ligt ze in 't verschiet. Hij ziet haar van verre, haar ‘tal van tinnen’ beurend, en deze beschenen door zuider voorjaarszon. Hoe inhoudrijk zijn de twee laatste woorden! Indien Potgieter ware begonnen: Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in 't gouden zonnelicht,
een aanhef, waarop niemand waarschijnlik aanmerking zou hebben gemaakt, hadden we twee aanwijzingen gemist: de streek, waar we ons bevonden, en de tijd van 't jaar. Doch nu kunnen we ons de inhoud van de aanhef niet bewust maken, of we komen met de dichter uit de nacht der tunnel eensklaps in 't helle licht van de zuidelike hemel en bewonderen uit de verte het schone Florence, door de lentezon beschenen. ‘Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen,
Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won.
Ga naar margenoot+ Op vleuglen der verbeelding voortgedragen,
Van waar in 't Noord de lange togt begon,
Heb ik met Hooft toch vaak u gâgeslagen;’
In deze regels verdient, om zijn betekenis, het woord mild in 't bizonder onze aandacht. Florence was voor P. geen onbekende. Reeds vroeg had hij de stad met al haar heerlikheid lief, maar nooit had hij ze in haar rijke luister zo volop kunnen genieten: alleen aan 't oog zijner verbeelding was 't vergund geweest, zich te verlustigen in al haar schoonheid. Lezende - herhaaldelik - in Hooft's ‘Reis-Heuchenis’, mocht hij - telken keer - in den geest Florence aanschouwen, doch thans bood de stad zelve hem mild, overvloediglik, al haar schoon in levende werkelikheid. Hoe eigenaardig spreekt P. hier van ‘de lange togt’, - thàns is de reis geen lange tocht meer! - door hem meermalen ondernomen, als hij zich in 't boekje van Hooft verdiepte. Het lezen was geen lezen, maar uitvliegen op de ‘vleuglen der verbeelding’, over de vlakten en hoogten van Europa naar 't zonnige zuiden. 't Is ons bij 't lezen, vooral van vs. 5 met dat kleppende ‘vleug'len’ en dat wegzeilende ‘voortgedragen’, alsof we zien en hôren de vleugelslag van een breedgewiekte vogel, die zijn reis naar de keerkringen heeft aanvaard.
Zal de dichter nu aanstonds dat Florence zijn lof zingen, aanstonds, nu hij 't eindelik aanschouwt? Neen, eerst een hulde aan de zeventiend-eeuwer, die hem 't genot heeft bereid van 't in zijn verbeelding zien der stad, en zijn hart zoo vroeg voor haar heeft gewonnen. | |
[pagina 161]
| |
‘Verbaasd’ was Potgieter, ‘Verbaasd hoe hij, op nog zoo ruwe lier,
Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen, -
Ga naar margenoot+ Verrast toen straks, met schilderigen zwier,
Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, -
Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier
Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide, -
Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam;’ -
Verbaasd, verrast, verrukt! Een gewijzigd veni, vidi, vici! Wat zegepraal voor Hooft! 't Is of hij Potgieter stormenderhand overmeesterd heeft. Wat een nuchterheid noch in dat ‘verbaasd’, wat beweging reeds in dat ‘verrast,’ wat onweerhouden bewondering in dat ‘verrukt’! Mocht H. eerst P.'s verbazing gewekt hebben met het waagstuk, in zo ongevormde taal als het hollands dier dagen een zo schitterende stad te durven bezingen - eerste greep in de snaren van zo ruwe lier -, straks maakt verbazing plaats voor verrassing, wanneer die ongevormde taal rijkdom van klank en gratie van beweging krijgt, wanneer haar stugheid zich onder de dwingende hand des meesters tot zachtheid plooit, - een verrassing, die tot verrukking stijgt, zodra Hooft's minnedichten, vreemd aan 't stoere Hollands, in zoet Italiaans schijnen gezongen. Minnedichten, als vonken opsprankelend uit het minnevuur, waarvan de jonge dichter blaakte, vonken, die noch thans het hart der jeugd in vlam kunnen zetten. Bewonderen we het in P., dat hij in drie regels het beeld van een minnevuur door vijf woorden recht aanschouwelik in ons kan maken, die aanschouwelikheid veroorzaakt echter ook, dat we ons moeilik kunnen vereenigen met vonken, die twee eeuwen lang blijven gloeien.
Lezen we in vs. 8-14 een hulde aan Hooft, Potgieter vergeet niet, door wie dat minnevier in de jonge Hollander ontstoken is. ‘Minnevier, dat gij (Florence) ontstaakt.’ Aan Florence is Hooft's voorbeeldeloos snelle ontwikkeling tot dichterlik taalkunstenaar te danken.
Ga naar margenoot+ ‘Een vorming die uw tooverstaf voltooide,
Toen hij uw dochter voor Itaalje nam
En in zijn schets der ongelijkbre schoone,
Zooals zij langs den Arno tot hem kwam,
Een myrth ter hand, een lauwerkrans tot kroone,
Ga naar margenoot+ 't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust,
Die beurt'lings half verberge en half vertoone,
Een kennis die gij wakker hebt gekust! -’
| |
[pagina 162]
| |
Voorzeker, hier mocht sprake zijn van een toverstaf, die in Florence's hand de stugge stamelaar tot een zoetvloeiend dichter hervormde - in eens! En toch, die toverstaf had zulk een uitwerking niet kunnen hebben, wanneer niet diep in de ziel van de jonge Hooft gesluimerd had het besef van wat eigenlik de kunst eischt. Daar wàs in hem ‘'t geheim der kunst’, maar hij wist het zelf niet. Eerst de kennismaking met Florence bracht het in hem tot bewustheid. Zij kuste het sluimerend weten wakker. Toen was het de dichter klaar, dat de kunst niet bestaat in het zeggen van alles, wat er te zeggen is, maar in het vermelden van 't een en het verzwijgen van 't ander. Wie wordt bekoord door loutere naaktheid? Het zinnelik oog aanschouwt een deel, opdat der verbeelding, gewekt door 't geziene, terrein blijve voor haar omdwalingen. 't Geheim der kunst is: half te verbergen en half te vertonen. En dat Hooft zich dat geheim bewust werd, dankte hij aan Florence, en bleek hem eensklaps, toen hij in zijn rijmbrief ‘Aen de Camer in Liefd' Bloeijende’ de ontmoeting - op een morgenwandeling langs de Arno - schetste met de voor 't oog zijner fantasie verschijnende Florentijnse jonkvrouw, de Italiaanse maagd, van wie hij schrijft: ‘Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels allebeide’. De myrth en de lauwerkrans bij deze ‘ongelijkbre schoone’ zullen wel moeten getuigen van de liefde en de kunst, die om 't zeerst in Florence gevierd werden.
Zeven terzinen wijdt Potgieter aan Florence's gunstige invloed op Hooft, een hulde aan stad en dichter beide. Andermaal spreekt hij nu Florence aan, doch thans moet de schoonheid der stad als verzachtende omstandigheid gelden, zal de gevierde dichter niet gevonnist worden. ‘Florence! die me bij 't gewenscht aanschouwen,
- Vervulde droom van lang gevoeden lust -
Ga naar margenoot+ Door 't strenge schoon dier statige gebouwen,
Door blijk bij blijk van hier gevierd genie,
't Vergrijp van Hooft vergefelijk leert hoûen,
Zijn 't hollandsch hart onduldb're sympathie
Voor burgers die de hand naar schepters strekten,
Ga naar margenoot+ Uw roemrijke, uw rampzaal'ge Medici! ...
Ach, hij wiens wieg der vrijheid wieken dekten
Voor iedren schijn daar vorstengunst meê vleit,
Wiens volk en huis geen wenschen in hem wekten
Dan 's vaders roem: “de deege deeglijckheyd,”
Ga naar margenoot+ Hem toondet gij de striemen uwer boeijen
En zonder dat hij met u heeft geschreid!’
| |
[pagina 163]
| |
Dát was Potgieter's grief tegen de Medici: niet, dat zij tengevolge hunner grote gaven als vanzelf de leiders van hun volk werden, de bestuurders hunner stad, maar dat zij ‘de hand naar schepters strekten,’ dat zij, door heerszucht gedreven, zich het bestuur aanmatigden, en er misbruik van maakten door de burgerij in haar vrijheden te verkorten. Zulk een tirannie kon niet goed gemaakt worden door de bescherming van kunst en kunstenaar. En dàt was Potgieter's grief tegen Hooft: niet, dat hij als 20-jarig dichter te veel onder de invloed kwam van de kunstliefde der Medici, om de nadelige gevolgen hunner heerszucht te kunnen zien, maar dat hij als ‘vijftigjarig wijsgeer’, in ‘De Rampzaaligheden der verheffing van den huize Medicis’ wel lofs te over had voor ‘die doorluchtighste en waardiglijk gróótachtbaarste stamme’, doch geen woord van medegevoel voor de verdrukte burgerij. Zulk een vergrijp - alleen de statig-schone paleizen uit de renaissance-tijdGa naar voetnoot1), de prachtige fonteinen en tal van andere kunstwerken kunnen hier de ontrouw aan de Hollandse aard vergefelik doen schijnen. Want ontrouw aan de Hollandse aard was het. Hooft was voortgekomen uit een geslacht en opgegroeid onder een volk van degelike karakters. ‘Deege deeglykheyd’ noemde Vondel het wezen van Cornelis Pieterszoon Hooft, des dichters vader. Wat degelik, wat waarachtig was, moest dus de jonge dichter aantrekken. De schijnrechten, de schijnvoordelen, de schijngenietingen, de schijneer, de schijnroem, waar vorsten hun gunstelingen mee begiftigen, kende hij niet. In een land van vrijheid, te midden van een volk, dat de vrijheid hartstochtelik liefhad, was hij groot geworden. 't Was of de Vrijheid zelve hare vleug'len reeds over zijn wieg had uitgespreid, om te voorkomen, dat de schoonschijnende gunsten van vorstenmacht hun bekorende invloed konden doen gelden. En toch - is hij te Florence voor die bekoring bezweken. ‘Dorst dichtrenaard dan heerschzucht niet verfoeijen
Wijl ze elk vernuft hare offers had geboôn
En hier, al deed het schendigst vuur haar gloeijen,
Ga naar margenoot+ Onsterflijk werd door de' eeredienst van 't schoon?’
Er is maar één verklaring voor Hooft's afval. Zijn dichterhart was niet in staat de mannen te verfoeien, die elk waarachtig kunstenaar, elke kunst, in ruime mate bewijzen van waardering en bewondering schonken. 't Is waar, dat zij onderwerping eisten, maar ze gebruikten de toegeëigende macht immers, om het schone in al zijn uitingen, in al zijn richtingen te bevorderen? En vreesde Hooft nu zijn verachting uit te spreken voor een geslacht, dat de zorg voor de schone kunsten tot een cultus verhief, terwijl het de vrijheids- | |
[pagina 164]
| |
liefde in de harten der burgers uit laag eigenbelang trachtte te smoren? Meende onze dichter misschien, dat de kunsten slechts bloeien kunnen, waar machtige beschermers onbeperkt heersen? ‘Voorzag zelfs hij geen glorie als ons daagde
Sints 't visschersvolk de vrijheid hief ten troon,
't In Oost en West voor haar zijn leven waagde
En vrede en voorspoed trouw en vlijt verpligt,
Ga naar margenoot+ Een Vondel vond zoo vaak het juichte of klaagde,
Een Rembrandt die mogt zeggen: daar zij licht!’ -
Node heb ik mij ervan weerhouden, in vs. 42 het woord ‘vrijheid’ driedubbel te onderstrepen. Wat komt het prachtig uit tegenover de ‘heerschzucht’ in vs. 37! O ja, dit eenvoudige ‘visschersvolk’ had ook een troon in zijn midden. 't Werd ook beheerst, evenzeer als de Florentijnen. Maar zij, die de troon bekleedde, had zich niet uit drift tot heersen van die zetel meester gemaakt. 't Volk zelf had haar uit liefde en eerbied ten troon geheven, haar, de vrijheid! En met welk een liefde en trouw hing 't volk haar aan! Moesten de Florentijnse heersers vaak naar 't zwaard grijpen, om zich te handhaven, hier in de lage landen aan de zee, stonden allen klaar, om de geliefde gebiedster te verdedigen, als iemand haar rechten wilde aantasten. Ja, in Oost en West waagden die ‘ruwe, maar ronde’ varensgasten voor háár hun leven! En zie, hoe onder 't bewind der vrijheid het volk tot ontwikkeling en welvaart kwam. Een schitterend tijdperk daagde voor de Nederlanders. Trouw aan 't gegeven woord, trouw aan het vrijheidsbeginsel bracht hun de vrede; vlijt in de dagelikse arbeid baarde voorspoed: hun stoffelike welvaart rees met het jaar. En dat ook de schone kunsten het tot een aanmerkelike hoogte konden brengen onder de heerschappij der vrijheid, wie zouden het straks met meer recht getuigen dan Vondel en Rembrandt, de eerste, lief en leed van zijn volk vertolkend in onsterfelike zangen, de laatste, een wereldroem verwervend, waar hij het licht als deed uitstralen van zijn doeken! En zag Hooft niets van deze naderende glorie? Het moet wel zo. Hoe anders te verklaren ‘zijn 't hollandsch hart onduldbre sympathie’! (Wordt vervolgd.) Den Haag. Jan Ligthart. |
|