Men zal in dezen meer en meer kunnen bereiken met de fijn-bedachte werktuigen en talrijke vernuftige proeven van Zwaardemaker en Gallée, in aansluiting met de ‘phonographische glyphiek’ van Dr. Boeken, altans voor ‘een deel van het spreken’. Ziehier een paar rezultaten:
‘Geldersch d is zachte spirant, Holl. d is explosiva of slagconsonant. Dit zal straks ook uit de curven (trillijnen die de klanken uitduiën) blijken. Met deze gegevens zal lang en kort der grammatica elkaar niet geheel dekken. De tijdduur van lange â of û kan kort zijn of lang, enz. Het verschil tusschen â en a ligt niet in lengte van duur, maar in de hoogte van toon. Het is dus geen qantitatief maar een qualitatief verschil.’
‘De a en i klanken zijn kenbaar door de straktrekking der lip; de ô en u (ndl. oe) klanken door eene mindere of meerdere ronding der lippen, terwijl de ò en ŏ-klanken tusschen beide liggen; ü en û zijn zichtbaar in de lip als u en in den bodem door de i-neiging, of omgekeerd.’
‘Er zijn zwakke als het ware inleidende overgangsvocalen, die men in sommige dialecten voor de hoofdvocaal eener syllabe aantreft, terwijl men ze in andere dialecten (of in andere tijden) veel sterker geaccentueerd vindt, soms zoo sterk, dat de oorspronkelijk domineerende vocaal tot glide is geworden. Zoo is b.v. in Thenthe môder (ndl. moeder) bijna monophthongisch, maar toch ook met zwakke glide van ô tot d. Hoe verder men naar het westen komt des te meer begint in dit en in andere woorden eene voor de ô gesproken zwakke û zijn kracht te doen gelden, die eindelijk in Hollandsche dialecten bijna monophthong is geworden. (Hiermede parallel loopt de ontwikkeling van î tot ài, èi, b.v. Twenthsch knîpen, Veluwsch knĭjpen, Holl. knèipen); zoo b.v. in woorden als Twenthsch môder, Vordensch muoder, Dev. muoder. Veluwsch mûŏder, Holl. mûoder, Gron. mòwder.
(In andere curven werd nog getoond hoe pit met langere vocaal kan gesproken worden dan piet (phonet. pît), m.a.w. hoe de zoogenaamd korte vocaal de zoogenaamd lange in lengte overtreffen kan; hoe sommige lange vocalen o.a. die uit diphthongen ontstaan zijn, blijkens de beweging in den mondbodem, geen eenvoudige lange vocaal zijn, enz.)
Men zal echter zien dat niet alle menschen op gelijke wijze de klanken vormen, en dat zelfs dezelfde mensch zijn klanken niet altijd gelijk vormt en uitbrengt.