Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Orléans. (Da Costa.)'t Is in 't jaar 1842. Da Costa overziet de gebeurtenissen in de wereld, en peinst. Hij, die geen andere richtsnoer kent voor de individuen en de volken, dan het Godswoord; bij wie alleen de Bijbel de wet van leven en zede is voor mens en maatschappij, de enigste Grondwet van de Staten; voor wie het streven van de ‘Vrijheids’- en ‘Revolusie’-mannen, om onafhankelik van God en godsdienst, de mens te prediken als 'n vrij-denkend en vrij-handelend wezen, alleen aan zich zelf rekenschap verplicht van z'n denken en z'n geloven, - een verwaten afzweren is van hun God, die in z'n grenzeloze goedheid aan de verstolingen, Christus als Middelaar tot de begenadiging heeft gegeven; deze man ziet de revolusie-beginselen onder de volken doordringen, de maatschappijen verwoesten, de mensengeslachten voortdrijven op de helling, die voert naar de afgrond van 't duisterste verderf. De Julie-omwenteling had gezegevierd in Frankrijk, en van daar uit was de schok door heel Europa gegaan. Polen was opgestaan; evenzo België; voor en na waren er in Spanje, Napels, Portugal en Sardinië omwentelingen uitgebroken en bedwongen; de Duitsers waren begonnen te gisten; in Nederland had de koning konsessieën moeten doen. Waar moest dat alles heen?.... Toch, - zo stelde 't vast geloof van 'n Da Costa zich gerust, - er was geen nood, omdat Gods Wet stond als 'n rots, en Z'n Rijk heerste tot in eeuwigheid. Belachelik inderdaad, bij nader inzien, maar één ogenblik te twijfelen. Maar treurig ook anderzijds, dat de gedachten van de ongelovige wereldsen zò verre waren van die waarheid, dat ze doof stonden voor de waarschuwende stem, die ze vermaande hoe ze niets konden zijn uit hun zelf, maar wat ze waren, dit met al 't geschapene waren geworden uit Hem. De aarde, was die niet van God, en had hij ze hun niet gegeven tot 'n tijdelike woonplaats? Ze vergaten 'et, - en hij deed die aarde schokken en dreunen! Zijn stem!! En Hij sloeg ze met siddering en beving! Het vuur, de damp en de stoom en z'n kracht, waren ze niet van Hem? Treinen sloegen omver; paleizen brandden af. Voorwaar, de straf van God op de hoogmoedige mens die braveerde op eigen kracht, op eigen werk, op eigen vernuft. | |
[pagina 146]
| |
En al de elementen, de storm en de bliksem, ze zijn de tekenen van Zijn macht, en de openbaringen van Zijn heerschappij! Hij vernietigt en slaat neer! Ook door de Dood! En met die Dood slaat hij Frankrijk en z'n trotse Koningsstam, die z'n troon zo vast had gezet op de ruïenen van 't roemrijke Bourbonse huis, vernietigd door de Revolusie.....
Zo is dan vooreerst, de dood van de troonopvolger in Frankrijk, 'n straf des Hemels. Zo stelt Da Costa ons dat voor. Dat toeval - het hollen van 't rijtuig en de noodlottige sprong van de Hertog uit 't volle leven in de armen van de Dood, - dat laat hij voorkomen als 'n door God geleide daad, ten doel hebbende, om 't Volk en 't Vorstenhuis te treffen, - tot lering, vermaning, inkeer en betering. Want bij dezulken als Da Costa is de geschiedenis 'n Openbaring van de Godswil, en 'n leerschool van Vorsten en Volken. En bij dit algemeen-christelik-filosofiese komt noch dit: 'n leerschool, waarin de feiten van de geschiedenis òf terugwijzen op de Heilrijkheid van de Verlossing, òf de zegepraal voorspellen van 't eeuwige Koninkrijk Gods na de laatste oordeelsdag. Dit is z'n Richting, en door geen andere dan deze twee punten wordt z'n Koers bepaald.
Maar 't is de waarschuwende stem van de Hemel aan Frankrijk niet alleen, wat Da Costa dit vers in de pen geeft. Wat er tot z'n ergernis bij komt, is dat Frankrijk 't oor voor die stem sluit. In plaats van te zeggen: laten we ootmoedig in ons binnenste blikken, om te zien waarin we te kort komen, zegt Frankrijk: laten we ons door dat ongeluk niet verkleinen, maar sterk blijven en volhouden tot 't einde toe. - Sterk willen zijn dus, in plaats van zich nietig te voelen. Steun willen zoeken in eigen kracht dus, in plaats van toevlucht te zoeken bij Hem! Dit is te veel voor D.C. - ‘Wat!’ - zegt hij nu, - ‘is dit voor praat, van bij de sterfelike mensen te spreken van 'n blijvend streven, en 'n eeuwig leven. Alles, z'n ‘vlees en z'n bloed, z'n werk en z'n roem, dat keert toch weer tot stof en gaat ijdel verloren. Er is maar één ding, waar 't de mensen bij te pas komt van eeuwig te spreken: dat is wanneer bij 't Laatste Oordeel de volkerenscharen zich zullen verenigen tot het onvergankelik Koninkrijk Gods.’ ‘Laten de mensen dit bedenken en Hem zoeken, opdat ze niet gevonnist worden!’
Zodat, kort genomen, dit vers van D.C. is 'n boetprediekasie. Dichters zijn wondere wezens. Zolang ze Dichter zijn, willen ze niets met de mensen te maken hebben, ze staan alleen, met 't gezicht in 't Licht, hebben geen omgeving, kennen geen wereld, zijn Koningen, meer dan Koningen. Heersers-alléén, Godgelijken. Dat voelen ze, en 't mooie van 't dichter-wezen is dan ook hun Trots en 'n Kinderlike dankbaarheid. Maar | |
[pagina 147]
| |
o wee! als de menselike helft 't woord krijgt, de Geest ophoudt van binnen uit naar buiten te werken, maar de wereld-van-buiten hun weer bewust wordt. Want dan houdt het dichter-wezen op, en dan worden ze al naar hun aanleg of voorliefde dat koerst, critici, historici, of boetpredikers. De wereld is dan namelik voor hun ogen gans anders geworden, en om 't gevaar te ontgaan dat ze weer met die wereld vereenzelvigd worden, stoten ze zich er van af, door er met de voet tegen te schoppen. Ze hebben het gevonden, het standpunt; ze hebben de Waarheid gevoeld. Het Zoeken is voorbij. - Wat niet wegneemt, dat zo'n gewezen Zoeker toch noch 'n heel mooi fonds kan meedragen van halfbewuste, noch niet zuiver belijnde en duidelik gebeelde visieën.
't Sermoen dan van de boetbrediker Da Costa is vooral gericht aan Lamartine, in wie hij de geest van 't toenmalig Frankrijk belichaamt. Dit doet hij naar aanleiding van 't door die dichter en redenaar opgesteld adres van de Kamer van Afgevaardigden aan de Koning Lodewijk Filips, op diens boodschap aan de Kamer betreffende 't afsterven van de troonopvolger, de hertog van Orleans. Deze zeer populaire prins - dit ter toelichting van de tekst, - was de oudste zoon van Lod.-Filips en diens gemalin Maria Amalia, prinses van Sicilië. Hij was in 1810 te Palermo geboren, was na restaurasie van de Bourbons in 1814, met z'n ouders in Parijs gekomen, had er de scholen bezocht, en was na de troonsbeklimming van z'n vader, - hij verwisselde toen de tietel van hertog van Chartres met die van Orleans, - vooral in militaire betrekkingen werkzaam geweest. In 1831 en 1832 had hij onder Maarschalk Gérard de intervensie in België mee geleid, en er mee de beschieting van de Citadel bestuurd; in 1835 tot 1840 had hij naam gemaakt in Algiers. Hij was gehuwd met 'n Mecklenburgse prinses. In de bloei van z'n leven werd hij aan de zijnen en aan Frankrijk ontrukt. Z'n rijtuig sloeg op hol, en bij 'n poging om er uit te springen, viel hij en sloeg neer op z'n hoofd. Met 'n gebroken schedel werd hij opgenomen en stierf bijna onmiddellik. De rouw over dit verlies is niet te beschrijven. Het zwaarst echter werd het huis Orleans zelf er door getroffen. Louis Philippe was in z'n binnenlandse en buitenlandse polietiek vooral na Frankrijks optreden in de egypties-syriese kwestie, 'n alles behalve populaire man geworden. Maar de Koning was bejaard, en de veelbelovende 30-jarige kroonprins was bemind. Hij voornamelik was in 't oog van de Parijzenaar 't symbool van de band tussen 't Vorstenhuis en 't Volk. Maar na de dood van de prins, werd die band veel losser. De twede zoon, de hertog van Nemvrus, was 'n heel ander karakter, en z'n naam was verbonden aan 'n regerings-échec. Voor de toekomst van 't huis bleven nu weinig waarborgen meer over. De regering van de Burgerkoning kenmerkte zich door al de nadelen, en door geen van de voordelen van de parlementaire regeringsvorm. Het ene mienisterie volgde op 't andere. Beurtelings verwekten de republiekeinse, de bonapartistiese en | |
[pagina 148]
| |
de legimitistiese partijen beroeringen. De onvaste en onrustige toestand poogde de koning te stillen met het nemen van reaksieonaire maatregelen. Zo vervreemdde hij zelf hoe langer hoe meer van de beginselen, waarnaar hij bij z'n troonsbeklimming z'n regeringsprogram had ingericht. De partijen tegen elkander in 't harnas gejaagd en beurtelings gebezigd om de andere te fnuiken, gingen zich op hun beurt van de Kroon vervreemden, en in 1842 begonnen velen in Frankrijk zelf, en in 't buitenland, de toekomst van het land donker in te zien.
De Koninklike boodschap, die de zware slag ter kennisse van de Kamer van Afgevaardigden bracht, werd, zoals reeds gezegd is, beantwoord met 'n Adres, opgesteld door Lamartine. Deze man, die van z'n afkomst en door z'n opvoeding 'n legitimist en 'n streng katholiek was geweest, en die ook in z'n roemvolste tijd de vertolker was geweest van de reinste en verhevenste menselike aandoeningen, was van 'n zanger van de godsdienst de prediker van 'n godsdienstig humanisme, en ten slotte een staatkundige geworden, die voor de toepassing van z'n nieuwe inzichten nieuwe maatschappelike toestanden, en in elk geval 'n geheel andere staatsordening vroeg. De dichter van de Méditations en van de Harmonies werd van 'n legitimist door verschillende fasen heen 'n republiekein, lid van 't Voorlopig Bewind na de val van de Koning, en eveneens lid van 't Uitvoerend Bewind, waaraan de Nasieonale Vergadering de uitoefening van 't Gezag had opgedragen. Maar in 'n half jaar tijds zou de zo gevierde spreker - want hij was 'n groot en machtig redenaar, - zich als regent totaal onmogelik maken. Regéren is geen oréren, zal men zeggen. Maar ook in de redenaar zat niet de staatsman. Hij trad op bij algemene beschouwingen, die de zaak in kwestie eer raakten dan verder brachten of oplosten. De kracht lag bij hem in het woord, niet in de daad. Hij bracht de gemoederen tot rust, opende de geest geen nieuwe wegen. Hij beheerste het ogenblik, maar wees geen toekomst aan. Z'n gaven verleidden hem naar 'n zijweg, die niet paste bij z'n aanleg. Wat daar bij kwam, ook in 'n ander opzicht voerde 't dadelik sukses tot berekening en effektbejag, en z'n latere gedichten en geschriften bleven in waarde bij de eerste verre achter. De legitimist was de ziener en de man des roems geweest, de opposant en republiekein was de ondergaande ster. Z'n tegenstanders wezen op die polietieke ommekeer en op z'n verval als dichter, zijnde verschijnselen naar hun voorgeven, welke stonden in 'n onlochenbaar oorzakelik verband. Zelf anti-revolutionair en propagerend voor het Christendom, lieten ze niet na aan te tonen, hoe het ware dichtervuur alleen kon ingeblazen worden door de Goddelike geest; hoe zij die God verzaken, gestraft worden met Onverstand voor Kennis, met blinde Waan voor Weten, en deze uitspraken illustrerende met voorbeelden uit hun tijd en hun omgeving, riepen ze tot getuigenis, de roemvolle mannen op, als Hugo en Lamartine, en herinnerende aan hun vroegere gevierdheid en hun latere verwerping bij hen en hunsgelijken, hielden ze hen tot 'n lerend eksempel het nageslacht voor met Virgilius woord: Quantum mutatus ab illo.... | |
[pagina 149]
| |
Zulk een anti-revolusieonair en Evangelie-verkondiger is, zoals we weten, Da Costa, en hij gaat nu in dit gedicht, eerst wijzende op de tekenen waarmee God de mensen Zijn macht en hun nietigheid herinnert (I-IV); vervolgens herinnerende aan een van die slagen in 't biezonder (V-VII); daarop, vooral aan één, verwijtende hoe die slag in plaats van tot inkeer, tot stìjving van die mensenwaan geleid heeft (VII-XI); ten slotte vermanend, dat het ware Leven van hoogheid en roem de volken gewaarborgd is in het toekomstig Jeruzalem (XII), - tegen de revolusie en 't intellektualisties streven op de volgende wijze te velde: Van 't Noorden is een stemGa naar eind1) vernomen,
en 't Zuiden antwoordt: Ondergang!
O Seine! o Elbe! langs uw stroomen
wat noodgeluiden, fel en bang!Ga naar eind2)
Wat boetbazuinen in dat krakenGa naar eind3)
van HamburgsGa naar eind4) prijsgegeven daken,
aan wier doorblakerd ingewand
zich vitrioolrivierenGa naar eind5) voeden,
en storten roode lavavloeden
voor plassend water in den brand!
Of waar MeudonGa naar eind6) met handenwringen
op honderd lijken nederblikt
bij 't dolle tijd- en snelkrachtdwingenGa naar eind7)
verschroeid, verkrompen en verstikt.
Terwijl van d'overkant der zeeën
een bode van nog schrikber weeën
de korstGa naar eind8) verdacht maakt waar we op staan,
beruchtGa naar eind9) Haïti! om uw gronden,
in duizend opgesparde mondenGa naar eind10)
verzwolgen en te niet gegaan.
De God der godenGa naar eind11) heeft gesproken:
Mijne is de bodemGa naar eind12) waar ge op drukt!
Mijne is die damp, die gy doet rooken,
en in wiens kracht gy voorwaarts rukt!
Mijne is die schepping vol van wondren,
die gy doorwroeten moogt en plondren;
ja, wil de rijkdom der natuur
uw weet-, uw heersch-, uw roemdorst streelen,
zich dienstbaar stellen aan uw spelen, -
Mijne is de dag, de maat, de duur!Ga naar eind13)
Verneemt het, MachtigenGa naar eind14) der aarde!
en gy, Verstandigen! geeft acht!
| |
[pagina 150]
| |
Zoo een lankmoedige AlmachtGa naar eind15) spaarde,
hij heeft geen lust in Uwe kracht.
En ziet! op eens - de velden schudden,
de heuv'len huppelenGa naar eind16) als kudden, -
daar boortGa naar eind17) een ongezieneGa naar eind18) schicht
door ether heen of zwangre wolken,
dat voor het oog van 's werelds volken
de hoog verheven ceder zwicht!
Wat nieuwe woeling op uw wallen,Ga naar eind19)
Parijs? Wat taant uw Julyglans?Ga naar eind20)
Hoe? de eerstgeboren Zoon gevallen?
Gekromd de stafGa naar eind21) der Orléans?
De hoop van vastigheid en vrede,
die de uitgezochtste Staatskunst smeeddeGa naar eind22)
voor Frankrijk en Euroop, geknakt?
De last van Staat- en Rustbehouder
van op den mannelijken schouder
op een vierjarig kindGa naar eind23) verzakt?
Hoe ligt de Koningstelg ter aarde!
Hoe isGa naar eind24) de held in 't stof gelegd!
wien 't wrekend citadelvuurGa naar eind25) spaarde
bij 't tergen,Ga naar eind26) Neêrland! van uw recht;
die waar de helGa naar eind27) haar Fieschis braakte,
waar 't Barbarysche zonvuurGa naar eind28) blaakte,
slechts lauwren opving voor zijn hoofd....
Twee sprongenGa naar eind29) van een ros in 't hollen, -
één schok - men zag hem suisebollen,
den schedel doodelijk gekloofd.
Wie heeft, Hertogelijke Weduw!Ga naar eind30)
niet met u by zijn lijk geweend,
daar naast die armelijke peluwGa naar eind31)
de Koningin in 't leed versteent?Ga naar eind32)
Wie niet met u, geslagen Koning!
die thans geen woordenpraalvertooning,
geen zinnen, kunstrijk saamgesnoerd,
maar jammersGa naar eind33) overstelpend nokken
waar hart en ingewand van schokken,
voor de opgedaagde Kamer voert.
Doch gy,Ga naar eind34) wat spreekt gy tot dien Koning,
dien Koning eenmaal van uw wensch,
ten dage van uw smartbetooning,
| |
[pagina 151]
| |
volk tot dien Vorst, mensch tot dien mensch?
Wat vindt ge in 't eind tot God te zeggen?
wat, voor Zijn voetbankGa naar eind35) neêr te leggen
bij 't snerpen van zoo diep een pijn?
Ik (antwoordt Frankrijk onder 't rouwen)Ga naar eind36)
ik door onbuigzaam zelfvertrouwen,
wil vrij, wil sterk, wil eeuwig zijn!
Zijt gy het,Ga naar eind37) Spreker zoo verheven,
zijt gy het, Zanger zoo vol ziel!
wien, door 't getij der eeuw gedreven,Ga naar eind38)
zoo roekeloos een woord ontviel?
En liet gy dan die zijden snaren,Ga naar eind39)
o Lamartine! daarom varen,
die eenmaal golfden hemelwaart,Ga naar eind40)
om inGa naar eind41) uws volks vergaderzalen
tot heel den onzin af te dalen,
dien dorre zelfvergoding baart?
Doorluchte PelgrimGa naar eind42) uit die streken,
van waar het Heil onze aard bescheen!
van 't eeuwig Frankrijk kost gij spreken,
die, waarGa naar eind43) gy 't aardrijk hebt betreên,
slechts puinhoop zaagt en barre gronden
waar wereldmonarchijen stonden?
waar Babylon het gouden hoofd
ten hemel, prachend; plagt te beuren:Ga naar eind44)
‘ikGa naar eind45) - zal als weduw nimmer treuren!
ik - word van kindren niet beroofd!’
O! zoek bij 't gapen van de graven,Ga naar eind46)
als u de mensch, o mensch! begeeft,
uw driesteGa naar eind47) zelfheid niet te staven
door 't denkbeeld dat de menschheid leeft.
Die menschheid-zelf - wat is haar leven?
Een wijder kring? een straffer streven?
een wederkeeren tot het stof!
met alles wat haar geestkracht werkte,
met alles wat haar hoogmoed sterkte,
met al haar schande en al haar lof!Ga naar eind48)
En toch! niet eeuwig ligt zy neder:
daar komt een Rijk, dat niet vergaat.
Zoek slechts zijn kiem in eik noch ceder,
maar in 't verborgen mostaardzaad.Ga naar eind49)
| |
[pagina 152]
| |
Van uit de nederige dalen
zal 't 's aardrijks hoogten nederhalen,
terwijl de jongste ramshoornGa naar eind50) schalt.
Kust, volken! kust den Eengeboorne,Ga naar eind51)
en schuilt bij Hem, dat Hij niet toorne,
wanneer Zijn dag u overvalt.Ga naar eind52)
| |
[pagina 157]
| |
J. Koopmans. |
|