Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Boekaankondiging.J.A. Schutte, Spreekwijzen aan het dagelijksch leven ontleend; verklaard en toegelicht. (Zutfen, Thieme & Co. - 1899 - 82 blz. + reg. en voorb. - f 0.70.) Waar zitten toch Elsevier en Blaeuw; we hebben ze zo nodig om Jan het papier te ontzeggen: elk jaar lijkt 'n jaar van elven te worden! - Dit boek is gedrukt en te koop, zal waarschijnlik gekocht en gelezen worden, denkelik ook door dezulken als het eigenlik niet moesten lezen, d.w.z. door hen, voor wie de verzamelaar het juist bestemde. Als dàt niet zo was, dan zou 't waarlik geen onvermakelik dingetje wezen. Daar heb je acht bladzijden deftig alfabeties ‘register’ op 'n toch al alfabeties geschikte verzameling spreekwijzen. Dat is wel volkomen onnodig, maar het staat gekleed! En daar is de tietel: Spreekwijzen, ontleend aan 't dageliks leven. Hoe zit dat? Heeft de heer Schutte deze spreekwijzen in het dageliks leven gehoord, ze eigenaardig en aardig gevonden, en nu samen te pronk gezet om de rijkheid van de taal in dat dageliks leven te laten zien? Of heeft hij in de hogere taal, id est de boeketaal des niet-dagelijkschen levens, het een en ander ontmoet dat ontsproten is in de láágte - niet waar, mijne heren pseudo-aristokraten en napraatverachters van ‘praattaal,’ in de láágte! - en heeft hij dat willen bijeenzetten, verklaren en toelichten? Het zeemansleven of het eigen leven van 'n jodenbuurt behoort niet tot wat wij, Nederlanders in 't algemeen ‘dageliks leven’ noemen; maar we gebruiken, sprekend en schrijvend wel 't een en ander, dat uiting is van dat biezonder leven. En 't kan nu goed wezen 'n Zeemanswoordenboek te schrijven of 'n lijst van wat in onze omgangstaal is overgenomen uit ‘het Joods;’ net zoals we bijeenzoeken wat we ontleenden aan de taal van geestelike voorouders, taalverwanten, buren, en bekenden uit de verte. Maar dat in het dageliks leven spreekwijzen gebruikt worden, die aan dat dagelikse leven zelf ontleend zijn, is dat ook de moeite van het optekenen waard, en wàt zullen we in 'n dergelijke verzameling dan ‘verklaard èn toegelicht’ vinden? Mischien dit: z'n schoenen scheeflopen; brievenbesteller zijn; hij gaat wandelen; dat is 'n draaibrug; hier mangelt men; ik ben vandaag jarig? Maar aan dat alledaagse onder 't dagelikse is niets te kijken, en vooral...valt niets te kluiven. | |
[pagina 136]
| |
Dan soms 'n rij van meer of minder platte, korter of langer levende uitdrukkingen, als: dat is noch al wiedes; dat is je ware; hij zit in z'n rikketik, in de nesten; 'n lauwe molen (= ‘lekkere’ meid); hijssen; 'm van katoen geven; keet hebben; petroleum innemen, of ook zulke woorden als: loopstokken; zielzak; ribbekast; vlerken; poten; klauwen; klavieren; tien gebooien; spuit; maffie; enz. enz. Die vinden we allerdenkelikst ook niet, want vooreerst, weet u, is veel daarvan zéér plat, en al was het ook niet plát, 't is in ieder geval noch 'n graadje minder van tel als spreektaal, 't is ‘dieve’-taal. Betrof het nu maar een van de ‘moderne talen’ (dríé zijn er, te weten - naar hun kosmopolitiese belangrijkheid gerangschikt: Frans, Duits, Engels!!) - dan was het wat anders. Met gesproken Duits, met parisismen, met engelse volksuitdrukkingen moet zelfs 'n eksamenmens zich tegenwoordig wel bezighouden, maar voor de moedertaal is 'n dergelijkeGa naar voetnoot1) studie volkomen overbodig. Dat behoeft trouwens geen nader betoog want ‘het argot is het Frans der toekomst,’ en dus verdient het alle aandacht. Maar ten opzichte van het Nederlands heeft geen met autoriteit beklede autoriteit noch 'n dergelijke stelling verkondigd, of zo wél, het is de roepende in de woestijn gebleken, de éne zwaluw die noch geen zomer maakt. En dus gaat men in de wereld van het eksamengedoe voort met Nederlands te studeren uit de boeken - alsof men iemands levende ziel wou leren kennen uit z'n portret -; en liefst noch uit de boeken óver boeken, en dáár de namaak van. Maar we horen in het dageliks leven toch zoveel aardigs, dat algeméén verstaan wordt, dat ook niet bepaald plat is, en waaraan toch wel wat te ‘verklaren’ valt: hij loopt met de dood in z'n schoenen; 't hart zinkt hem in de schoenen; hij staat niet vast in z'n schoenen; schoenen naar voeten meten: ik wou niet graag in z'n schoenen staan; hij loopt op z'n laatste schoenen; hier wringt hem de schoen; met loden schoenen; met hangende pootjes; op spijkers zagen; z'n hoed staat op drie haartjes; z'n pet staat op één oor, op half zeven; 'n geleerde van de kouwe grond; z'n lip hangt op het derde knoopsgat; met de mond vol tanden staan en tal van andere. Nu van dit soort zijn er wel te vinden in voorliggende verzameling. Maar als men zou menen bij elkaar te vinden gesteld hele rijen van spreekwijzen die als synoniemen zijn te beschouwen, zodat men mooie kijkjes krijgt, 'n ding telkens en telkens weer van 'n andere kant bezien en onder 'n ander licht: de moorjaan wassen of schuren, boter aan de galg smeren, monnikewerk doen, water in zee dragen, met het hoofd tegen de muur lopen, tegen de bierkaai vechten, ijzer met handen willen breken, water scheppen in 'n netje enz. - dan heeft men het mis. Ook vindt men niet bij voorkeur opgenomen wat op zichzelf pittig, tekenachtig, aardig is: eer schijnt gezocht te zijn naar spreekwijzen waar wat aan te verklaren en toe te lichten valt. Want daarvan moeten we het hebben, als Barend van de bollen. Bij het verklaren moet liefst wat historiese etymologie en ook wat volksetymologie te pas gebracht kunnen worden, bij | |
[pagina 137]
| |
de toelichting is 'n porsie anekdote gewenst. Voor de onderwijzer van de ware eksamenstudie behoort dat zo; hij wordt er bij grootgebracht. Als kwekeling krijgt hij reeds vraagstukken van dit slag op te lossen, waar geleerden geen raad mee weten. En hij lost ze op, d.w.z. hij krijgt er 'tzelfde antwoord uit als achter in z'n boek staat. Maar of hij ook soms 'n som gemaakt heeft, die niet te maken wás, omdat er 'n stuk of wat gegevens ontbreken, of omdat de vraag verkeerd is gesteld - dat merkt hij evenmin als z'n leraar het merkte; wat eigenlik gevraagd wordt is hun even onhelder als wat het gestelde is, en ze voelen niets van de ‘kracht(?) van bewijs’ in de redenering. 2 × 2 = 4, 2 + 2 = 4, dus 2 × 2 = 2 + 2. Die som komt uit! Van: af = tot: toe; tot toe is niet gebruikelik, dus van af is ook niet goed. Deze som komt ook uit! Ondoordringbaarheid is 'n algemene eigenschap; er is: 'n hart onder de riem steken; op dezelfde plaats kan niet tegelijkertijd wat anders zijn, dus 'n riem onder 't hart steken is er niét, dat is geen uitdrukking. Die som komt ook alweer uit! Daar zijn in 't Nederlands heel wat woorden uit het Frans overgenomen; falie en wimpel zijn derhalve gevormd van faille en guimpe. En dat komt alweer uit! Van zulk soort wijsheid is dit boekje vol. Argelozen zullen zich weer laten leiden door wie ze de rug moesten toekeren. 't Is 'n satans boek - daar is 't in eens mee geprezen. Men zou 't wel op de markt willen uitroepen. Dat de tietel dwaas is omdat het in 't boekje wemelt van spreekwijzen die niets niemendal te maken hebben met het dageliks leven, die ontleend zijn aan de mythologie (de grieks-romeinse natuurlik, dat is voor ons, Germanen, immers dé mythologie), de bijbel, het oudere nederlands, de boeketaal enz. - dat is alleen maar 'n klein proefje vooraf van des verzamelaars kies- en nauwkeurigheid, en doet verder geen kwaad. Maar nu de inhoud! Er zijn 359 spreekwijzen in verklaard en toegelicht, en 't zou wel 'n mierakel wezen als er niet het een en ander onder door liep, dat goed was. Ofschoon! Onder de verklaringen die ik voor juist durf houden, zijn er niet zo heel weinig, waarbij ik me geërgerd heb over het gebazelbeuzel met woorden en denkbeelden. Here, here, hoe kan 'n groot mens toch zo bedroefd kinderachtig uitdrukken wat hij te zeggen heeft. ‘Een Moriaan of moor heeft eene donkere kleur. Al wascht men zijne huid ook nog zoo dikwijls, ze is en blijft donker. Wie het zou willen beproeven, zou een hopeloos werk, vergeefsche moeite doen. Geen wonder, dat in deze beteekenis de uitdrukking bij ons in gebruik is.’ ‘Raken van een vat, eenen emmer of iets dergelijks de houten of ijzeren banden, die de dingen aan elkander houden, stuk, of gaan ze los, dan valt het vat ineen, het valt in duigen. Zo valt in figuurlijken zin een plan in duigen, als het, door welke oorzaak dan ook, niet uitgevoerd wordt.’ Dit zijn maar 'n páár staaltjes van de typiese eksamenschrijfmanier, die de verzamelaar noch zo goed in z'n macht heeft, alsof hij zelf noch 'n eksamengast was, die blij is met iedere alwéér-volle regel, omdat hij niets férms weet te zeggen. | |
[pagina 138]
| |
Jammer, dat onze schrijver moeilik ‘medewerker’ kan zijn in 't beroemde tijdschrift De Examinandus; hij kreeg stellig iedere maand 'n pluimpje: ‘zeer goed beantwoord door J.A.S. te Z.’! Aan de gewichtige mededeeling dat 'n moorjaantje 'n donkere huid heeft (waarom niet even verwezen naar Jer. XIII: 23?) sluiten zich waardig deze aan, dat 'n mol eigenlik niet blind is en 'n kwartel niet doof, dat de zon 's nachts om twaalf uur in 't Noorden staat enz. Lijkt het niet presies, of de man die ‘het vak’ taal geeft, z'n kollegaas voor de andere vakken voor lui houdt die de leerlingen godsterwereld niets leren - want de heer Schutte staat niet alleen; 't is 'n algemeen verschijnsel! Tal van verklaringen in deze verzameling zijn, behalve onflink, ook noch ver van presies ráák. Bv. deze: ‘Als het galvlies van eenen visch barst, bederft de visch, vandaar enz.’ (Gal ‘vlies’? O, anatoom! En wannéér barst dat?) ‘Wanneer de werkman muren moet optrekken, gebruikt hij den (winkel) haak, om ze recht te krijgen. Alleen muren welke recht zijn, zijn in den haak.’ ‘IJsbreken geschiedt met schuiten, die van eene zaag voorzien zijn, waarmede zij het ijs stuk maken.’ ‘De bisschop van Utrecht werd in de middeleeuwen gekozen door de Kanoniken der 5 kapittelkerken’. (Was 'n kapittel soms iets specifiek Utrechts?) ‘De heidenen zien in de zon de bron van lucht(!), licht en leven, ja van alles.’ (Die arme verdoolde Heidenen; wij weten wel dat de aarde het buiten de zon kan stellen). Vroeger tekenden bakkers enz. op 'n plank aan wat de klanten geborgd hadden; ‘de grootte van de krijtstreep hing af van de grootte der som. De langste vertegenwoordigde de waarde van het grootste geldstuk.’ (Heeft de heer S. wel eens iets dergelijks zelf gezién, b.v. het schrijven bij het tonnen van turf?) ‘In vroegeren tijd had een neringdoende boven zijn uithangbord eenen krans hangen, om daardoor a.h.w. zijne waar aan te prijzen.’ (Is 'n krans dan zo'n biezondere aanbeveling en had iéder ‘neringdoende’ zo iets uithangen, meneer Schutte?) Bij weer andere spreekwijzen ligt het ondegelike van de verklaring hierin, dat met alle geweld 'n ‘letterlijke beteekenis’ erbij gesleept is. B.v. bij 'n rad voor de ogen draaien en: op 'n strowis komen aandrijven: ‘Iemand, die in letterlijken zin op eene stroowisch komt aandrijven....’ Dat staat er net zo! Maar is dat nu degelike praat of is 't geleuter? 'n Paar zonderlinge volzinnen die me net te binnen schieten zal ik hier maar even vermelden, en dan verder gaan: ‘De handschoen is het teeken van de macht, waarvan de hand het beeld is.’ ‘Iemands hart, dat ongaarne slechte gedachten verbergt wordt hier (in de spreekwijze: v.z. hart 'n moordkuil m.) in ontkennenden zin met eenen moordkuil of moordenaarskuil vergeleken.’ Noch weer andere spreekwijzen zijn er waarbij wat aan te merken valt. Is b.v. dwarsbomen wel aan de schipperij ontleend? Is niet veeleer te denken aan de belemmerende tolbomen op 'n weg? ‘Iemand draaibomen’ staat o.a. bij Goeree. Is het zo vást dat ‘breeveertien’ de zandbank voor onze kust is, en dat met ‘op z'n elf en dertigst’ gedoeld wordt op Friesland? | |
[pagina 139]
| |
Mocht bij ‘'n kuil voor 'n ander graven’ niet veeleer gewezen worden op ontlening aan de bijbel? Was het niet duideliker geweest te vermelden, dat volgens Plinius en anderen, de krokodil z'n sláchtoffers bewéént? ‘Op groten voet leven’ heeft dat werkelik wat te maken met het schoeisel van de aanzienliken? Hoe is dan te verklaren: op voet van oorlog, vrede, gelijkheid; rentevoet, enz.? Kan ‘gierig als de pest’ verklaard worden op zich zèlf? Hoe dan b.v. liegen als de pest en gierig als de bliksem? Sommige verklaringen zijn zó door en door onjuist, dat men werkelik niet meer weet hoe men 't heeft, als men ze leest. Hij zegt maar doodgemoedereerd dat de redevoeringen van Demosthenes mooi waren in theorie, maar faalden in de praktijk, van niet veel betekenis waren en wel zouden blijven wat ze zijn, want dat betekent volgens hem de uitdrukking naar de lamp rieken!! En van heraldiek blijkt hij uitstekend op de hoogte: alleen maar ziet hij 'n heel gewone ‘faas’ aan voor de smalle, gewoonlik verkorte ‘baar’, die als ‘basterdbalk’ gebruikt werd; dat is ongeveer zo of hij op 'n paard wees en zei, dat dat nu 'n trekvogel is. En noch van allerlei vertelt hij, dat heel aardig is om te lezen. Zo ook de verklaring van koek en ei = kip en ei, waar Hildebrand al zo mee gespot heeft. ‘Letterlijk’ vindt hij koek en ei onzin. Ik niet; hoor maar. In de 16e eeuw leefde er 'n bakker, die gewoon was eieren in z'n koekdeeg te gebruiken, wat hem 'n uitgebreide ‘clientèle’ bezorgde. Z'n voorbeeld werd spoedig algemeen gevolgd en eindelik wist men niet beter of koek en ei hoorden onafscheidelik bij elkaar. 'n Herinnering aan die na de Franse Omwenteling afgeschafte gewoonte, vinden we noch in het samengestelde substantief eierkoekje. Werkelik 't is geen onaardig boekje...maar hou 't uit de handen van degenen, voor wie het bestemd is. ‘Zooals bekend is, zag Don Quichot op zijne reis eenen windmolen, welken hij voor eenen reus hield, die de menschen veel kwaad deed.’ ‘Zoals bekend is’ durft de heer S. zeggen en toont in deze paar regels, dat hij nooit uit de eerste hand iets vernomen heeft van de vernuftige jonkheer. Z'n hele boekje getuigt het, en in z'n voorbericht stelt hij zich zelf zo voor: hij is niet ‘deskundig.’ Dat is jammer. Hij is toch aan 't schrijven getogen. Dat is nog meer jammer. Hij zal mischien ‘bestudeerd’ worden. Dat is het meest jammer. Hij houdt zich voor welwillende beoordeling aanbevolen. Nu dan: ga heen, en zondig niet meer. U., Vrouwendag. P.H.M. |
|