't Noorden en de Romeinen.
Ieder, die zich met Noorsche mythologie heeft beziggehouden, is wel eens getroffen geweest door sommige overeenstemmingen tusschen Skandinavische en Grieksch-Romeinsche overleveringen, en verschillende geleerden, ik durf gerust zeggen verschillende geslachten, - want zoo iets hangt voor een groot deel af van de denkbeelden, die gedurende een zekeren tijd heerschende zijn, - hebben getracht die overeenstemmingen op verschillende wijzen te verklaren. Naast de opvatting, die de gelijkheid der verschijnselen verklaart als eene uiting der gelijkheid van de menschelijke natuur, bestaat die der vergelijkende mythologie, welke eene sterke neiging toont, om iedere overeenstemming in de religieuze denkbeelden van met elkaar verwante volken terug te voeren tot den tijd, waarin de voorvaderen dier volken nog als één volk bijeen leefden, die dus volgens dat beginsel in ieder mythisch verhaal, dat zij zoowel op classieken als op Germaanschen bodem ontmoet of meent te ontmoeten, een Indo-Germaanschen mythus ziet. Tegen deze zienswijze hebben zich vooral in de laatste twintig jaren vele stemmen verheven, en vooral in Noorwegen heeft men er den nadruk op gelegd, dat het eenige Germaansche volk, waar het bestaan eener ontwikkelde mythologie met zekerheid aangewezen is, de Noren zijn, en men heeft getracht, deze eigenaardige ontwikkeling te verklaren uit directen invloed op de Noren van niet-Germaansche volken, die bemiddelaars waren tusschen Rome en Noorwegen. Om deze hypothese te bewijzen, heeft vooral Prof. Bugge heel wat materiaal uit geleerde en kerkelijke geschriften der vroege middeleeuwen bijeengezocht. Maar buiten zijn vaderland heeft hij weinig instemming gevonden. Men heeft tegen zijne theorieën ingebracht, dat de aanraking tusschen Noren en Ieren van te jongen datum is, om de mogelijkheid eener dergelijke afhankelijkheid der Skandinavische mythologie van Iersche bronnen toe te laten; maar vooral heeft men niet kunnen aannemen, dat een levend
volksgeloof zijne bron kon hebben in door de lezers of hoorders slecht begrepen verhalen in geleerde boeken, die zelfs door de schrijvers dier boeken niet geloofd werden. Ongetwijfeld wijst hier de archeologie een weg aan, waarlangs meer dan één vraagstuk misschien eenmaal zijne oplossing vinden zal. Zij leert immers, dat de Skandinavische landen eenmaal inderdaad een sterken invloed van Rome ondervonden hebben, maar in eene voorhistorische periode. Om overeenstemmingen tusschen Romeinsche en Skandinavische mythen te verklaren, zijn dus evenmin Ieren noodig als door van een heidensch standpunt ongeloovigen geschreven geleerde boeken, want de aanraking was direct en de personen, met wie de Skandinaviërs toen in aanraking kwamen, waren nog heidenen. Dat men in het Noorden omtrent de godsdienstige meeningen van een volk, waarmee men in druk handelsverkeer stond, volstrekt onwetend zou gebleven zijn, is niet aan te nemen; trouwens, de centauren, die naast andere figuren op de twee (in Noorwegen gevonden) gouden hoornen voorkomen, bewijzen het tegendeel. Maar veroverd was het land niet, geestelijk evenmin