Dichtkunst.
Dichtkunst toch zit in de diep-in treffende, lang bijblijvende essentie der woordbeteekenis, zooals die zich uitspreekt in de gevoelde muziek van het taalgeluid. Beiden moeten die mooi zijn, en om dus werkelijk dichter te kunnen wezen, moet men, bij het dichten, elke gedachte aan zijn kleiner ik, alle beslommeringen en willetjes en neiginkjes, die allemaal leelijk zijn, maar waar ieder sterfelijk mensch het zoo druk mee heeft, achterhouden of weg laten vliegen voor de hooge, zuivere stemming, voor het magnifieke gevoel van een ik te hebben, buiten zijn dagelijksche ikheid om, een ik, dat wij wel zijn, maar lang niet geheel zijn, en dat, van al het leelijke en alledaagsche vrij, ziet alle dingen en spreekt erover, diepgevoeld en met klare verbeelding, zoodat het meest gewone en alledaagsche als in het licht van alle eeuwen komt te staan.
W. Kloos, Nieuwe Gids, Jan. '99.