Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Aan New-York. (Potgieter.)Potgieter is wat boos op New-York, en zegt nu op zijn manier: ‘Hoor eens, grote baas, - ik weet wel, dat je te trots bent om alleen verplichting te willen hebben aan de rievieren, waar je aan ligt, en dat je liever met de Oceaan te doen hebt dan met die stroompjes, - maar ik wou je toch eens vragen, of je b.v. 's avends, want dan word je in 't donker zo niet afgeleid door al die vreemde schepen, - nooit eens terugdenkt aan vroegere tijden, aan de eerste scheepjes die bij je kwamen, en aan de mensen, die je hebben gesticht.’ ‘Want zie je, de naam van Hudson is wel op 'n mooie manier bij je vertegenwoordigd, maar Hollandse namen zo zeer niet, en toch was Holland in die tijd 'n hoogvermaard land, dat behalve voor zoveel andere ballingen, ook voor de stoere Puriteinen, de door u zo gevierde stamvaders, z'n deuren opende.’ ‘En die Puriteinen laat je wèl aan 't woord, maar de Hollanders zijn niet in tel, worden bespot zelfs. En dat terwijl we, wat je zelf misdaan hebt, van onze kant hebben zoeken te mijden. Wij leefden met de Roodhuiden in eensgezindheid; door u zijn ze verdreven. Of je noch eenmaal voor die hardheid boete moet doen?.... In elk geval reken je je niet langer aan ons verplicht.’ ‘En of je nu al eerlik je nederige afkomst vertelt, het helpt niet; en 't helpt ook niet, dat er ergens noch sporen van Hollandse gebruiken en van de Hollandse taal bestaan, - want dat Hollands is 'n geradbraakt taaltje, en de oud-Hollanders, daar je van spreekt, zijn belachelik gemaakte mannetjes, en geen Hollanders uit de roemtijd. Niemand is er onder je, die 't niet doet!’ ‘Maar 't kan met je zelf óók noch wel'is slecht aflopen, hoor! Er is zo veel ondergegaan in de Oudheid en in de Nieuwe tijd, en we zelf hebben 't óók onder moeten doen voor Engeland! Maar ook al blijf je Engeland de baas, dan kon 't nòch wel met je mislopen! Hier of daar op de wereld verrijst al licht eens 'n nieuw Rijk, en 't kan noch best gebeuren dat je eigen volkrijke dreven noch eens totaal verlaten oorden worden.’ ‘En ja, die toekomstige verlatenheid had je mischien noch liever dan dat eenmaal op de plek waar je nu troont, latere opvolgers je historie zullen gaan | |
[pagina 74]
| |
oordeelen. En dan zou de uitspraak van die Toekomst je niet dáárom ongunstig zijn, omdat je ons, Nederlanders, bespot hebt, - want ook wij hebben wat op onze rekening: we hebben de Indianen de dronkenschap leren kennen...’ ‘....en dat is 'n schande! - maar jij.... och laten we er niet over praten,....je bracht overal de vrijheid, en handhaafde die, zelfs.... tegen de Mammon, is 't niet?....wat meer is, je bleeft eenvoudig van zeden, is 't niet?....de wetenschappen en de kunsten veredelden je, niet waar?....je waart ons 'n voorbeeld in humanieteit,....is dat zo niet?....en je zag in de kleurlingen je evenmensen,....is het niet helemaal zo?.... Maar komaan, laten we geen kwaad van je spreken. Ziet 't zò te maken, dat het ons past, te zwijgen!’
Welke aanspraak dus in 't kort hierop neerkomt: ‘Pas maar op, met je minachtend gespot. 't Kan eenmaal verkeren. Zie maar naar je zelf, dat ze geen kwaad van je weten te zeggen....’
Wat is er nu aan de hand geweest, dat de dichter geraakt is? Niets anders, dan dat P. meent, dat de New-Yorkers onze voorvaderen niet genoeg in ere hebben gehouden. De 17de eeuw is voor hem van zulk glanzend goud; hij ziet in alle levensuitingen van die eeuw, in de staatkunde, in 't veld, op de zee, in de kunst en de wetenschap, de openbaringen van zulk 'n krachtige Geest; als handelsman boezemen hem onze tochten en ontdekkingen van nieuwe werelden, het aanknopen van nieuwe betrekkingen, en vooral de ongeëvenaarde opkomst en bloei van onze Compagnieën, zulk een belangstelling en liefde in, dat het hem hindert als de 19de eeuwse bewoners van de groot geworden stad van 't Westen niet meer pieëteit tonen voor de eerste kloeke Vaderlanders, die over de Oceaan er op uit gingen en de grond legden voor de tans zo bloeiende Metropolis. Feitelik moet dat gemis aan 'n dankbaar herinneren, 'n rechtgeaard Hollander wel spijtig maken. Zoveel te meer moet dit, als voor de dankbaarheid, 'n soort van vrolikmakerij in de plaats komt. En 'n vrolikmakerij over de Hollanders is de eerste geschiedenis van de stad New-York door Washington Irving. Die geschiedenis, de wereld ingezonden als 'n relaas nagelaten door de verdichte nakomeling van 'n evenzeer verdichte ‘Knickerbocker’, maakt van de Hollandse ontdekkers, direkteuren en kolonisten niets minder dan kariekaturen. Dezelfde opvatting als de schrijver legden er natuurlik ook de illustrators in. 't Zijn lobbesachtige, dikbuikige en krombenige mannen, die kolonisten, of lange magere lummelachtige klazen. Een altijd voorkomend attribuut is 'n geweldig rokende Gouwenaar, groot en klein model, en nu en dan....'t bittertje. Bij ongewone gemoedsbewegingen, bij dapperheid, wijs beraad, enz., hullen ze zich in rookwolken. Overal zijn ze grotesk, trots al hun onbeholpenheid. En wat het boek zo merkwaardig maakt, de aanleg is zuiver histories. Blijkbaar is het er de jonge Irving - hij was slechts 26 jaar - om te doen geweest, door middel van deze humoristiese vorm, die aan Sterne en Cervantes herinnert, reklame voor zich zelf en voor de geschiedenis van z'n woonstad te maken. In elk geval, het | |
[pagina 75]
| |
boek maakte 'n verbazende opgang, en werd overal geprezen, behalve bij de Hollandse famielieën. De oud-Hollandse tiepe werd populair, en werd door anderen novellisties uitgewerkt. Wat die popularieteit bevorderde, was het nieuwe genre, dat met liefde werd aangegrepen door hen, die reageerden tegen de ziekelike sentimentalieteit in de letteren aldaar. Willis werd van dit nieuwe de banierdrager. Maar aan de andere kant leidde de popularieteit van 't werk tot de beoefening van de geschiedenis van de stad, en er verschenen weldra andere werken, die minder bouffon als 't eerste, heel wat wetenschappeliker te werk gingen, en na van overal 't materieaal te hebben bijeengebracht, ons 'n trouw en uitvoerig verhaal van onze vestiging in Noord-Amerika hebben verschaft. Laten wij in 't kort daarvan mededelen, wat we voor 't recht verstand van Potgieters gedicht dienstig achten.
Na Nova-Zembla, lieten de Nederlanders, en evenmin de Engelsen, het er niet bij zitten, om noch eens 'n doorvaart langs 't N.O. of 't N.W. naar Indië te zoeken. Hudson, die al eens voor de Engelsen de IJszee had doorzocht, ging in 1609 als kaptein van de O.I. Compagnie noch eens 't N.W. in, maar dwaalde af; hij voer de baai van New-York in en gaf z'n naam aan de door hem ontdekte rievier, waaraan nu de stad New-York ligt. De Nederlanders vergaten de landstreek niet. In 1614 vestigden zich er, voorloopig 30 gezinnen. Het doel was, hier een station aan te leggen voor de kabeljauwvangst, en voor de pelshandel met de inlanders. Van de Indianen werden toen en later grote stukken land gekocht, en de kolonisten hielden zich er, nu eens in onmin met de inboorlingen, dan weer met de omringende Europese volkplanters, staande tot in 1664. De Engelsen hadden van den beginne af aanspraak op de kolonie gemaakt; in dat jaar wees Karel II het gebied toe aan de hertog van York, die het door kolonel Nichols liet veroveren. De Hollandse namen werden nu merendeels Engels. In 1673 werd de kolonie noch eenmaal door de Nederlanders herwonnen. In 't volgende jaar heersten er weer de Engelsen, en van de vrede van Westminster af bleef de volkplanting in 't bezit van de Britten, totdat de vrijheidsoorlog aan de heerschappij van 't moederland 'n einde maakte. Het punt, waar de eerste Nederlanders zich vestigden, was de zuidpunt van 't eiland Manhattan. Ten O. van 't eiland ligt de East-river, ten W. de Hudson; door de Harlem-river en de Spuiten-Duivel-kreek wordt het in 't N. van 't vasteland gescheiden. Tegenover de oostkust ligt Long-Island, tegenover de westkust New-Jersey. Rechts en links van de twee rievieren breidde de jonge kolonie zich uit. Aan de overzij van de Hudson stichtten de kolonisten 't eerst Bergen en bouwden in 1623 aan de Delaware 't fort Nassau. Naar de andere kant beveiligde men zich aan de Connecticut | |
[pagina 76]
| |
door middel van de forten Goede Hoop en Hartford tegen de Nieuw-Englanders, op Long-Island verrezen neerzettingen onder de naam van Breukelen (Brooklyn), Utrecht, Vlissingen, enz. Verder ging men niet; aan de Delaware vestigden zich de Zweden en bouwden er hun forten; in 't O. drongen de Engelse kolonisten ons van de Connecticut af. Naar 't N. echter was de weg vrij, en langs de Hudson, in 'n schoon dal, verrezen Hollandse stichtingen, waaronder voornamelik Beverwijk met 't fort Oranje, welke plaats later de naam kreeg van Albany, de twede stad geacht wordt van de Verenigde-Staten, en noch ouder is dan de stad Nieuw-Amsterdam, zoals de Hollanders hun eerste buurt op Manhattan noemden. Enkele namen herinneren noch aan de Hollandse nederzettingen. In New-York leven noch aanzienlike burgers met Hollandse namen (Vanderbilt!) en te Troje b.v., 'n stad aan de Hudson noch boven Albany, heet naar 'n Amsterdamse handelsfamielie, die hier uitgestrekte goederen verkreeg, het polytechnies instietuut aldaar Rensselaar. Trouwens, noch tegenwoordig bezit dit geslacht daar uitgestrekte gronden. De duizend mensen, die bij de overdracht van de kolonie aan Engeland, te Nieuw-Amsterdam woonden, zijn nu, met inbegrip van Brooklyn, 3 millioen geworden. Het toneel is geheel veranderd. De Hudson is er noch; maar de boerewoningen, de schuren en de dichte bossen zijn weg, en 'n totaal moderne wereld vol steden, fabrieken en villa's verrees er voor in de plaats. Waar vroeger de kreten der Irokezen en 't gehuil van de wilde dieren de stilte verstomden, daar gilt de stoom en galmt het metaal, de gebieders van de nieuwe tijd.
Volken als het Amerikaanse, dat zich in 'n geduchte worsteling de onafhankelikheid wist te veroveren, voelen zich sterk door eigen kracht. Het gevoel van iets te betekenen doet hen ook waarde hechten aan de beginsels, waaruit men opklom tot die fierheid en kracht. Dan staat de geschiedschrijver op, stelt de uitkomst van de historie als 'n doel in 't zicht, en schakelt de feiten saam in 'n karaktervolle lijn. Zo wordt het begin de veelbelovende kiem van 't verkregen gevolg. Op die kiemkracht wordt overgedragen, wat op rekening van andere neven-faktoren zou moeten komen. Dus ontstond en ontstaat de geschied-verstijling; dus kon 't gebeuren dat bij herhaalde overlevering en condensasie de oorspronkelike stichtings-kracht van 'n nasie te leggen was in helden en aartsvaders, Aeneassen en Israëls. In de rusteloze en moderne Amerikaanse wereld zijn tal van nasieonalieteiten versmolten en opgegaan. Het volk heeft een eigenaardig karakter gekregen, en de Europese tradiesieën hebben zich slechts spaarzaam kunnen handhaven. De Hollandse kolonie liet zich overvleugelen door de Engelse. De Fransen werden van de Mississippi en uit Canada verdreven; het Romaanse element week ook in 't Z. terug. Was 't vreemd, dat de geschiedschrijvers van de nieuwe Amerikaanse Vrijstaat hun voorouders in 't ras van de Angelsaksen zochten? Was 't vreemd, dat ze hierbij nòch aan hun eerste Virginiese kolonie met hun eerste stad Jameson, nòch aan 't katolieke Maryland, | |
[pagina 77]
| |
of aan 't Pennsylvanie der kwakers dachten, maar wel aan de kloeke en voortvarende Puriteinen, van wie de kracht, en het doordrijven en het volharden was uitgegaan, die hun eerste palen hadden gedreven door 'n sneeuwlaag, de Hollanders en de Zweden hadden verjaagd, de kwakers hadden afgewezen, en onder 't oogsten als onder 't kerkgezang de Indianen met hun geweer op 'n afstand hadden gehouden? En zeker, meer dan de andere kolonisten hebben de mannen uit 't land van de ‘Yankees’ bijgedragen tot de grondlegging van de machtige staat; meer dan de anderen hielden zij zich aan de praktiese zeden en gewoonten van hun ras, blijkbaar aan hun voorliefde voor de landhuishoudkunde, de bouw en de inrichting van hun woningen; meer als de anderen bleven zij in hun kosmopolietisme levendig belang stellen in 't geen in de wereld voorviel op intellektueel en zedelik gebied. Schoon het tiende deel van de bevolking der Vereenige Staten, zo gingen toch de belangrijkste ondernemingen voor meer dan de helft van hen uit. En van de schrijvers en geleerden, waarop Amerika kan roemen, is 'n groot deel, o.a. Franklin, Longfellow, Parker en Emerson, afkomstig uit het krachtige Noorden. Bij deze lichtbundel, op de roemvolle Puriteinse geest geworpen, vallen de overige kolonisten weg in de schaduw, en de verzamelde berichten omtrent voormalige Hollandse nederzettingen en noch heden bestaande Hollandse taalherinneringen en gebruiken hebben wegens hun anekdoties karakter 'n voor onze nasieonale roem twijfelachtige waarde. Niet wij gaven dáár ons karakter; hùn stamboom daalt niet af van ons. De brede stroom ging buiten ons om; als eilandjes in de geweldige zee der historie behagen we alleen, omdat het oog er op valt. Een humorist, die de tijd heeft, treuzelt er wat bij om. En zo kon het gebeuren, dat toen eens 'n humorist door het meedelen van enige hem bekende plaatselike biezonderheden z'n geschiedverhaal aantrekkeliker wou maken, en also de New-Yorkers nader met hun stad in kennis wou brengen, hij er toe kwam, om uit het in zeker zin vóórhistoriese Nieuw-Amsterdam, dat in elk geval buiten de geschiedenis van 't stamland Nieuw-Engeland viel, eigenaardige Oud-Hollandse tiepen te nemen, en die te overladen met 'n - wel niet kwaadaardige humor, - maar dan toch in elk geval onhistoriese eigenschappen, met voor ons Nederlanders, hinderlike abnormalieteiten van lichaam en geest. Voorwaar, de W.-I. Compagnie had geen hoge iedealen; op haar programma stond, dividenden te trekken uit de onderschepte Zilvervloten, nommer één; als 't op kolonieséren aankwam, was er nooit sprake van nieuwe polietieke en socieale scheppingen; handeldrijven en geldverdienen was de enige leus. Maar wat de Nieuw-Nederlandse kolonisten zelf aangaat, ze waren vreedzame buren, trouwe vaderlanders; en ze hebben zich van hun plichten tegenover de Compagnie, die zich maar al te weinig aan haar kolonie aan de Hudson gelegen liet liggen, naar behoren en naar vermogen gekweten. Niet hen mag de Geschiedenis vonnissen, en wie voor hen opkomt, zoals Potgieter doet, verricht een daad van rechtvaardigheid.
Tegen de New-Yorkse vrolikmakerij gaat het dan: | |
[pagina 78]
| |
Aan New-York (1841).I.
O ongelijkbre Stedemaagd!
Wier trots een grootscher hulde vraagt,
Dan de offers, door twee watergoden,
- Het paar, dat u zoo willig draagt, -
Om strijd en knielende aangeboden!Ga naar voetnoot1)
Hoogmoedige! wier blik niet rust
Op 't lommer van de dubbele kust,
Of 't vlak der zaamgevloeide stroomen,
Wijl ge uit het blauwende verschiet
Den grijzen Oceaan hoort komen,
Zijn drietand uwaarts nijgen ziet!Ga naar voetnoot2)
O Handelsbruid der Vrije Staten!Ga naar voetnoot3)
Herinnert ge u, als de avondstond
Uw lieflijk landschap enger rondt,
Uw baai verkleind schijnt en verlaten, -
Daar vale scheem'ring 't mastbosch huift,Ga naar voetnoot4)
Waaruit u 's daags van steng en staggenGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 79]
| |
Een wemelende rij van vlaggen
Den groet der verste volken wuift, -Ga naar voetnoot1)
Gedenkt ge in zulk een uur 't verleden,
Het kleene jacht, de kleener jol,Ga naar voetnoot2)
Het eerst uw engten ingegleden?
Schiet dan van dank uw boezem vol
Voor wie u stichtten, Stad der steden?
II.
Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam,
Hij schakelt honderd bergen saam,
Hij ruischt door duizende valleien:
Welluidendste trompet der faam,
Zoetvloeiend zangrigste aller reien!Ga naar voetnoot3)
En toch, hoe ge onze Vaad'ren hoont,
Daar ge u slechts hem erkentlijk toont;Ga naar voetnoot4)
Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen,
Hoe over 't ongetrouweGa naar voetnoot5) diep
Onze Amsterdammers met hem kwamen,
| |
[pagina 80]
| |
Dat Neêrland u in 't aanzijn riep!
De natie, die voor geene zwichtte,
Toen ze u den rang van dochter schonk;Ga naar voetnoot1)
Toen ze in Europa's oogen blonk
Als vrijgevochtene, als verlichte,
En, - parel van die dubb'le kroon! -
Als vrome, die geen balling weerde,
Hoe ook zijn geest zijn God vereerde;Ga naar voetnoot2)
Neen, allen schuilplaats heeft geboôn,
Tot zelfs die stugge Pelgrimvaad'ren,Ga naar voetnoot3)
Wier lof uw dicht'renschaar vermeldt,
Wier deugd ge in uw historieblaad'ren
Voor 't nakroost onbereikbaar stelt, -Ga naar voetnoot4)
Wier bloed moest tuigen in uwe aad'ren!Ga naar voetnoot5)
III.
Hoe tuigt het, - daar ge u zelve zoekt!Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 81]
| |
Onz' naamGa naar voetnoot1) is maar terloopsGa naar voetnoot2) geboekt,
Voor lof, met laster aangeschreven,
Als had ook ons het volk gevloekt,
Dat gij wreedaardig hebt verdreven!Ga naar voetnoot3)
Gevloekt? Wat zijn de trekken mild
Van 't oud verhaal!Ga naar voetnoot4) Hoe lokt ons 't wild
In luwt' van maagdelijke bosschen; -
Eene ongerepte wereld geeft
Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen,
Aan ieder, wat zij weeldrigst heeft. -Ga naar voetnoot5)
Dáár dagen ze op, de Roode Wilden,
Maar brengen kost'bre pelterij. -Ga naar voetnoot6)
Onmenschelijke! wie dan gij
Stiet ze uit, tot zij hun spietsen drilden
Op kind en grijze? - van de reê
| |
[pagina 82]
| |
Verdrongen, 't West uit wraakzucht blaakten? -Ga naar voetnoot1)
En aarzelingGa naar voetnoot2) hun graf genaakten,
Hun reuzig graf, de Stille Zee! -
Verbeidt hun Groote Geest geduldig
Uw oordeel dáár,Ga naar voetnoot3) wat eischen wij,
Dat uwe erinn'ring Holland huldig?
Een wijl verengelscht, werdt ge vrij:
Wat zijt ge Europa langer schuldig?Ga naar voetnoot4)
IV.
Ei! stof niet, dat gij nooit voor de aard
Verloochend hebt, wie ge eertijds waart,
Noch roep uw zusterGa naar voetnoot5) van haar heuv'len;
Laat Albany bij warmen haard
Van koetjes en van kalfjes keuv'len,
En stell' zij, met verheugden geest
Een toast in op 't Sint-Niklaas feest:
‘Voor Hollands Volk! - voor Hollands Koning,’Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 83]
| |
Wij weig'ren de aangeboden schaal,Ga naar voetnoot1)
Wij walgen van die eerbetooning,
Van 't ledebraken onzer taal!
Of ge eer uwe afkomst hadt vergeten,
Dan slechts die hulde in zulk een uur!Ga naar voetnoot2)
Onz' voorzaat strekt karikatuur
Van wie bij u vernuften heeten!
Misdeeld van lijf, van geest beroofd,
Zoo schetst gij hen in iedren bondel:
Hen, 't volk de harpe waard van Vondel,
Hen, 't volk de veder waard van Hooft!
Ik zoek vergeefs maar één gerechte,
Van Irving af tot Willis toe,Ga naar voetnoot3)
Die aan hun deugd zijn zegel hechte,
Die Stuivesand geen onrecht doe,Ga naar voetnoot4)
Die EvertsenGa naar voetnoot5) een eerkrans vlechte!Ga naar voetnoot6)
V.
Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan!
Wij heerschten ook op d'oceaan:
De stafGa naar voetnoot7) is toch van ons geweken.
Uw zon zij nauwelijks opgegaan
| |
[pagina 84]
| |
En rijze nog, - zij zal verbleeken!Ga naar voetnoot1)
Al schudt gij ongeloovig 't hoofd,
Wat glans, die niet wordt uitgedoofd,
Wat licht, dat niet wordt overschenen?
Carthago viel en Tyrus zonk,
Venetië zag Lisbon weenen,Ga naar voetnoot2)
Toen 't zegelied aan d' Amstel klonk;
De Theems ontwaakte van 't weerschallen,Ga naar voetnoot3)
Hij rees - wij streden, - voor zijn stem
Zweeg de onze,Ga naar voetnoot4) - worstel nu met hem,
Neen, overwin: toch zult gij vallen!
Wat borgen ge in uw wetten koost,
Het wisslend lot zal 't anders duiden:Ga naar voetnoot5)
Uw mededingster rijst in 't Zuiden,
Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost!Ga naar voetnoot6)
Een wijle nog - van jaren - eeuwen,
Dan hoort, waar 't fort OranjeGa naar voetnoot7) was,
Weêr 't woud het hert naar water schreeuwen,
En niets, niets scheert uw stillen plas,
| |
[pagina 85]
| |
Niets, dan temetGa naar voetnoot1) de wiek der meeuwen.
VI.
Het plechtig zwijgen der woestijn,
Slechts zonnebrand, slechts maneschijn,
Daar gij de volken zaagt verzamen, -
Het zou u dragelijker zijn,
Dan of er vreemdelingen kwamen,
En hun Geschied'nis, streng maar koel,
Uw bouwval koos ten rechterstoel!Ga naar voetnoot2)
Niet, dat de weegschaal in haar handen
Zou overslaan ter slinkerzij,Ga naar voetnoot3)
Dewijl ge 't volk der Zeven Landen
Verguisdet door uw spotternij;
Rechtvaardig zou zij allen hooren
En leende wis der bittre klacht
Des Indiaans, door u geslacht,
Ook tegen onze Vaad'ren de ooren!
Eenvoude kindren der natuur,
Die argeloos den beker dronken,
Aan Hudsons boord hun ingeschonkenGa naar voetnoot4)
Met streelend gif, met vloeiend vuur:
| |
[pagina 86]
| |
De plaag, die 't blanke Europa slaakte,
Die 't roode Amerika ontving,
Of een godesse haar genaakte, -Ga naar voetnoot1)
Schoon ze uit de schrik'bre marteling
Alleen tot dorst en dood ontwaakte!
VII.
Op ons de blaam voor onze schuld!
Op u - de weegschaal is omhuld....Ga naar voetnoot2)
Een wereld, spieglende in uw glansen,
Verrees nog nauw, - alrêe vervult
Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen
Met vrijheids palmen! -Ga naar voetnoot3) dwinglandij
Noch oppermacht gedoogdet gij,
Die zelfs de boeien hebt verbroken,
Waarin u winzucht hield gekneld,
En, wat altaren gij doet rooken,
Niet langer offers brengt aan 't geld!?Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 87]
| |
't Was luttel; - overvloed lokk' weelde
En willig drage d'Oceaan
Op 't golvend schuim de blinkende aan,
Gij weert dien kanker!? -Ga naar voetnoot1) U bedeelde
De kunst, de kennis die gij viert,
Een zin, die slechts 't verheev'ne huldigt!? -Ga naar voetnoot2)
Heel d' aarde is u de les verschuldigd,
Dat menschlijkheid ons 't hoogste siert!? -
Te groot voor waanziek zelfverheffen,
Eert ge ook in negers 't beeld van God!? -Ga naar voetnoot3)
Strijk, Trotsche! 't rimplend voorhoofd effen.
Oneedle wraak waar' schimp voor spot,Ga naar voetnoot4)
Beschaam ons, door ons te overtreffen!
J. Koopmans.
|
|