Wanneer men dit als kern en midden-punt in deze Comedie aanziet, de twee snollen als sater-koor, de hongerige heer en dienaar als magnifiek helden-paar, dan trekt zich daar als van zelve de prachtige schildering van het Zestiend-Eeuwsch Amsterdam tot een bonte volle ronding rond heen.
Eenmaal als schijnbare en daarom komische catestrofe komt de baarlijke dood zelf op een baar ten tooneele en in de lijk-klacht van de den doode beklagende vrouw erkent de arme, maar toch nog den dood als erger vreezende Robbeknol zijn eigen en zijns meesters berooiden toestand: datgene wat door al die andere schrapenden en gierigen meer dan de dood gevreesd wordt: de armoede.
Is die katastrofe een ijdel spookbeeld gebleken en als dusdanig voorbij gegleden: dan komen de werkelijke vijandelijke machten voor de berooiden aanzetten, Gierighe, Geraart, de huisheer, en Byateris, de koppelaarster; weldra de overige schuldeischer, ook Wet en Justicie, deze beiden voorgesteld door den Notaris en den Schout met zijn rakkers. Jerolimo reist ongemerkt naar Kuylenburch en Vianen. Robbeknol wordt uit de handen van den schout gered door de goede spinsters die hem zoo gaarne van Gods woorden hoorden lezen; zij hebben hem altijd wel geholpen met
Somtijds een stickje broot
Of eenigh ander spijs, nadat het was geschapen,
en ze zijn nu zijn voorspraak. En de schout wordt, als hij toch niemand aan geld of goed kan helpen, heerlijk uitgeveegd door Byateris.
En zoo eindigt het stuk met eene heerlijke haarplukkerij-met-woorden onder elkander van de duivelsche machten, die zich op de armen hadden willen werpen.
Waar de weligste wasdom is in de natuur, daar speurt men de harmonieuste wetten, waar 's dichters geest de welige natuur afspiegelt, daar ziet men de onnaspeurlijkste wetten, ze wijken weer verder, maar men blijft van haar bestaan verzekerd; en verdwijnen ze bijna, bij nader aanschouwen ziet men ze weer grooter en hooger opdoemen.
Citaten uit H.J. Boeken, De Nieuwe Gids.