Hij kent geen andere naamvalsvormen als de genitief bij eigennamen: Jan's boek, vader's pijp, moeder's kindje. Maar hij verwijst ook weer naar het Nederlands in de middeleeuwen, dat zoveel vormen had, waarvan er verscheidene versteend bewaard zijn gebleven, en noch druk gebruikt worden in spreekwoorden en rhethoriese uitdrukkingen, en bij 't schrijven - ‘waarbij dan 'n woordeboek te pas komt’ (Diende te komen, voor 't minst; maar 't blijft wel 's weg, en dan komen de fouten; dat hindert evenwel niemand, want die fouten worden allemaal bij elkaar een-pa-rig-heid genoemd; en dàt is zo'n mooi ding, dat je al het andere ervoor prezent kunt geven! P.H.M.), ‘zelfs als het 'n simpele briefkaart van 'n regel of wat betreft.’ Alzo lijkt Nederlands in dit opzicht veel op Engels; maar de Engelsen hebben zich neergelegd bij dat wegslijten van vormen, terwijl in Nederland schrijvers en geleerde lui, opgegaan in klassieke studieën en in bewondering voor de vormenrijkdom van Latijn en Grieks, deze natuurlike ontwikkeling van de taal achteruitgang believen te noemen, waartegen ze zich met hand en tand verzetten.
En over de uitspraak heeft Dr. Hoogvliet het natuurlik ook.
Wat is in z'n jonge jaren menig Nederlander nijdig geweest op de vreemde talen, als hij bo moest zeggen tegen beau of friesj tegen frisch, terwijl het toch zo gemakkelik was net te zeggen zoals 't er staat, ‘net als in 't Nederlands’! En wat hebben die allemaal hun uil voor 'n valk aangezien; maar de meeste hebben het in zalige eenvoudigheid nooit gemerkt.
'n Volzin uit de Camera leest hij de Engelsen aldus voor: ‘Hij liet dĕ zondachsĕ rok fam mĕn oom, die ie ovĕr de arm hat, door ĕt sant slēpĕn en voor ie dĕ appelboom voorbij waz, waz dĕ borstĕl, die ie in de hant hielt, twēmāl gĕvallĕn;’ omdat hij met Engelsen te doen heeft spelt hij 'n beetje anders, b.v.: oam, slaipen, heelt, maar dat doet niets terzake. Het komt maar neer op wat Hildebrand schreef, en hoe Hoogvliet vreemden dat Nederlands leert uitspreken; en hier kan menig Nederlander zelfs noch wat van hem leren.
We kennen het flauwe praatje-voor-de-vaak, dat de vereenvoudigers zouden ‘schrijven zoals je praat’. Maar laat wie daarmee aankomen, eens 'n paar woorden op de klank af spellen, dan komt het uit, dat ze niet eens weten hoe ze eigenlik de woorden uitspreken, want er is alle kans dat ze, door hun oog bedrogen, verschíl in spelling zullen maken, b.v. tussen oord-je, oort-je en oor-tje, terwijl toch was afgesproken dat ze zouden schrijven naar de klánk.
Natuurlik hoeft geen Nederlander van Dr. Hoogvliet te leren, hoe hij 't Nederlands moet spreken, maar wel - als hij tenminste mee wil praten over zulke zaken - hoe in 't Nederlands de verhouding is tussen de schrifttekens en de daardoor voorgestelde spraakklanken.
Wat aangaat de uitspraak mag men zelfs verschillen met Dr. Hoogvliet. Hij stelt vast dat in onze noordelike provinsies gezegd wordt: honden en katten; in de westelike: honde en katte; in de overige: honden en katte. En nu zegt hij meteen ook maar, dat de laatste uitspraak ‘om verschillende redenen als de beste is te beschouwen, en de enige niet-dialectiese.’ En dit