Kleine mee-delingen over boekwerken.
Klassiek letterkundig Panthéon, nrs. 59 en 60. De Geusen, proeve van een vaderlands gedicht door Jhr. Onno Zwier van Haren, Fries Edelman, toegelicht door F.C. Wieder - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
Onder dezelfde nummers werd in 1858 dit gedicht ook reeds in deze ediesie uitgegeven. De heer Wieder heeft voor deze uitgave de door de schrijver zelf zeer veranderde uitgave van 1776 gevolgd. Of dit metodies zuiver is gedaan? De schrijver zwijgt er over - zoals meestal de bewerkers in het Pantheon. Ook zijn het Historisch verhaal en de Ophelderingen die daarbij gevoegd waren, weggelaten. De reden wordt niet genoemd.
Een leven van de dichter en verklaringen onder de tekst vormen de toelichting van de heer Wieder. Voor de mythologiese en historiese zinspelingen is voor 't merendeel 't voorbeeld van de schrijver gevolgd, die de ophelderingen voor hen die met de ‘naamen en zaaken’ onbekend zijn mischien onnutte moeite achtte en ‘zeekerlijk een langer werk als deese ophelderingen toelaaten.’
D.
De tocht naar Paradijsland door Hendrik Eben, met illustraties van Johan Braakensiek. - Amsterdam, Cohen Zonen.
Wat een vermakelik jongensboek! Een verhaal waarbij de jongens - en waarom ook de meisjes niet? - onder 't lezen zullen zitten lachen tot de tafel er van schudt, en tot ze op 't laatst inwendig trillen van pret. Een hele bende jongens en meisjes bij elkaar, van allerlei soort, leuke tiepen en uitmuntend getroffen. Een gezellige, kibbelende kindertroep, die zich door de grote mensenwereld al heel weinig laat influenceren, al heeft de schrijver ze ook nog zo'n super-fantastiese omgeving geschapen.
Want bij dat fantaseren is hij voor niets teruggeschrikt. Hij verplaatst een hele klas jongens en meisjes zo maar, zonder er een eenigsins aannemelike reden voor te vertellen, uit de school op een stoomschip waarmee ze onder leiding van de meester naar ‘Paradijsland’ zullen gaan. Hij laat dan het schip door Rif-pieraten afloopen, fantazeert - histories wàar intussen - een brand op 't schip, en nog allerlei andere avonturen, en dat geeft hem de motieven om zijn kinderen in een eenigsins ander milieu te brengen.
Maar waarvoor hij dat eigenlik doet, anders dan voor zijn eigen plezier, om zijn fantazie nu eens te laten gaan, is me niet heel duidelik. Voor kinderen maakt hij zijn verhaal, althans 't begin, daardoor allesbehalve bevattelik en hij heeft toch werkelik zùlke avonturen niet nodig om zijn verhaal boeiend te maken. Zijn kracht zit in het weergeven van de kinderen zelf, en dat doet hij met een merkwaardige opmerkingsgave voor 't komiese van kinder-gedoe. Om een paar voorbeelden te noemen: de toneeltjes in de kajuit van de jongens en in die van de meisjes als de pieraten op 't schip zijn, de samenzwering tegen de twee de baas spelende ‘branies,’ de pogingen van de vier jongens om tabak te pruimen, enz.
En wat 't boek zo biezonder leesbaar maakt, dat is de zonder verminkingen neergeschreven jongens- en meisjestaal. De dialoog is zo fris als maar hoogst zelden, mogelik nooit in een kinderboek wordt aangetroffen. Alle lof daarvoor!
Mischien is de getuigenis van enige kinderen noch meer afdoende; om de woorden van één er van, die 't schreef, aantehalen: ‘Ik vind uw boek heel mooi, ik geloof wel dat het 't mooiste boek is dat ik gelezen heb’, enz. En aan het slot deze treffende opmerking: ‘Ik vind ook dat je in uw boek nooit stukken overslaat, zoals in andre boeken. Dit wou ik u nog even zeggen.’
D.
Galante Dichtluimen.
‘Hendrik Riemsnijder, en niet Bilderdijk, is de auteur der Galante Dichtluimen; heeft de laatste er werkelijk de hand in gehad, dan is hoogstwaarschijnlijk de Inleiding van hem afkomstig.’
H. de Jager, Bilderdijkiana.
Navorscher, 1898.