Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De deuvik en de kompasnaald.
| |
[pagina 14]
| |
Ten andren, kan ik niet ontdekken,
Hoe 't Noorden naalden aan zou trekken.
't Begrip van 't Noorden laat ik staan;
Dat trekt sinds lang van alles aan,
Door wat gevoeligheid te wekken;
Maar 't Noorden zelf, hoe zou dat gaan?
Gij wilt er tot bewijs van strekken;
Maar zie of u 't bewijs niet schort,
Dat ge inderdaad getrokken wordt
En dat ik, waar gij op durft roemen
Geen malen op één punt mag noemen.
Geloof niet dat 'k uw eer verkort;
Maar hoor hetgeen ik u verklare:
Zoo daar een trekkend Noorden ware,
Het trok mij lang reeds van dit vat.....
Doch neen, hoezeer ik 't zelf begeerde,
't Gebeurde niet: verklaar mij dat!
En voorts.....’
De Naalde sprak: ‘Ei wat!
Gij zijt van hout, U Hooggeleerde.’
't Schip kwam ter reede zoo 't behoort
Men rolde 't vat met wijn van boord
De wijze Deuvik, vol gepeizen
En studie, rolde deftig mee.
't Kompas bleef eervol op zijn stee.
Het schip stak af tot nieuwe reizen,
De Naald wees trouw den weg door zee.
Dit is noch al 'n gemakkelik te begrijpen versje, denkt de lezer bij de eerste kennismaking allicht. 'n Soort fabeltje, zoals er zo veel zijn, waarin nu wel geen dieren voorkomen, die met elkaar praten, maar dan toch sprekende weg levenloze dingen 'n moraal verkondigen. En die moraal ligt noch al voor de hand. De hoogmoed die, zoals dat gewoonlik gaat, zich zelf niet kent, wil in z'n verwaandheid iemand van voornamer afkomst of beschaafder manieren, eens terechtwijzen over iets, dat hèm in z'n geleerdheid als onverstand en dwaasheid voorkomt, en krijgt nu 't verdiende antwoord, dat hij er dáárom niet bij kan, omdat hij van 'n minder bevoorrechte natuur is; hij is van 'n ander allooi, van minder kwalieteit, enfin, hij is van hout. | |
[pagina 15]
| |
Zodat dan aan de Deuvik, trots de eigenschappen waarop hij zich meent te kunnen verhovaardigen, kortweg gezegd wordt, waar z'n plaats is in de geestelike samenleving, en dat hij zich voor het maken van pretensies diene te wachten!
Zeker, Lezer! 't is waar, dat er in dit versje 'n les ligt, waarin de hoogmoed gestraft wordt. Maar 't is juist de soort van Hoogmoed, die hier terecht gezet wordt, welke 't de moeite waard maakt, noch wat dieper op het stukje in te gaan.
Is de Deuvik zo'n domoor, dat hij zich zelf niet kent? Wel nee; de Deuvik is niet dom; hij is 'n geleerde (vs. 2); heeft grote reizen gedaan (vs. 4); in z'n ‘stil studeervertrek’ (vs. 13) vele dingen overdacht (vs. 7); kortom, is door studie en ervaring, 'n ‘wijze Deuvik, vol gepeizen’ en wijsheid geworden. En dit erkent ook z'n tegenstander de Kompasnaald, door hem de verschuldigde professorale tietel: Hooggeleerde! te geven. Maar als diezelfde Kompasnaald hem bij 't aanspreken met die tietel, tegelijkertijd 't vernederende verwijt toevoegt: ‘Gij zijt van hout’, dan schijnt in de waardering van de Kompasnaald, al die wijsheid van de Professor van hoegenaamd geen betekenis te wezen tegenover het enkele, en overwegende feit, dat z'n Hooggeleerde geformeerd is uit het doodgewone, onaanzienlike hout. Is Professor misschien erg plomp, en in z'n soort 'n ‘boer’? Of wel lomp gemanierd? Of indringerig? En dus in de samenleving niet te verdragen? Maar dan zal hij door andere kwalieteiten de aandacht getrokken hebben. Niet ieder wordt Professor. Bepaald is hij iemand geweest van 'n ijzersterk geheugen en 'n zeldzaam diep gezicht op de dingen, iemand die verbazende massa's feiten weet te verzamelen, te splitsen en perspektievies op rijen te zetten, helemaal zonder blijk van arbeid, en inspanning. En zou dan zo'n vlugge bol niet weten te verklaren, waarom het Noorden wèl de Kompasnaald aantrekt, en niet hèm? Zou hij niet begrijpen, dat de Kompasnaald van 'n heel andere stof gemaakt is; dat staal heel andere eigenschappen heeft als hout; terwijl de Naald, die toch op geen geleerdheid roem draagt, hem zo maar ineens de ware wetenschappelike reden weet te zeggen? En toch staat het er, dat Professor 't niet weet: ‘Zoo daar een trekkend ‘Noorden waar | Het trok mij lang reeds van dit vat.... | Doch neen, hoezeer ik 't zelf begeerde, | 't Gebeurde niet; verklaar mij dat! Professor is dus, ondanks z'n leven van studie, op dit punt altans noch dom. Hij ziet niet in, hoe dat eigelik met de Kompasnaald en het Noorden zit. En dat inzicht heeft hij niet, omdat hij van hout is. En dit trots z'n | |
[pagina 16]
| |
opnemen van geestelik voedsel (vs. 9). Trots z'n rijpe ervaring en de menigte indrukken van de buitenwereld (vs. 4, 10). Zo wijs en zo kundig te zijn, en dan noch geen genoeg inzicht te hebben, omdat hij zo aan z'n stof is gebonden! 't Is toch maar vreemd!
Laten we eens zien, waar Professor Deuvik z'n kennis vandaan heeft. Hij heeft lang op 'n madera-fust gezeten, en de geest van de madera is in hem getrokken. Aan de buitenkant zijn op z'n reis de dingen van de wereld over hem voorbijgegaan. Hij is dus door de dingen buiten hem geworden wat hij is, en 't zijn dan ook de dingen buiten hem, die hem de stof geven tot z'n gepeinzen en overdenkingen. Hij hangt dan ook geheel àf van wat hem omgeeft. Hij is op 't schip gekomen, omdat het vat er op kwam, en hij gaat met het vat mee er ook weer af. Met al z'n geleerdheid en deftigheid, moet hij als 't vat wegrolt, meerollen. Hij kàn niet anders; hij is totaal aan z'n plaats gebonden. Uit zich zelf is en heeft hij niets; hij is enkel maar 'n vergaarpunt van toevallige indrukken van-buiten-af. Geheel anders is 't met de Kompasnaald. Zo zeer de Deuvik afhangt van z'n naaste omgeving, zo zeer is de Naald de Meester, die 't schip en z'n lading de Koers geeft en in behouden haven brengt. Waar blijft nu de Geleerdheid, die alleen bestaat door de dingen buiten hem? Wat is z'n betekenis bij dit ondoorgrondelik Zienerschap van de Naald, die, schoon ongeleerd, z'n Gave ontlenend aan 'n onzichtbare Macht, als 'n zelfstandig Gebieder de levens van de schepselen bestiert? Wat is hij anders als 'n onbeduidend en overbodig wezen naast de onmisbare Leider, wiens betekenis ligt in Z'n verborgen, Inwendige waarde? Er zit dus wel wat meer in de fabel, als we bij 'n oppervlakkige lezing allicht zouden gaan denken. Laten-we noch op enkele dingen wijzen.
In vs. 11 staat, zat de Deuvik met wetenschap gelaafd is ‘in een stikdonker hol’ Die uitdrukking bevreemdt ons. We zijn zo gewoon te zeggen, dat de kennis verlicht, dat de mensheid in vroegere eeuwen in de ‘nacht der onkunde’ doolde, en zouden we nu moeten vernemen, dat een Geleerde z'n wetenschap haalt uit de duisternis? Is 't dan niet waar, dat de toenemende kennis ons boven onze voorouders gesteld heeft? En dan onze sporen en masjienerieën, onze trems en telefoons? En dan, hoeveel raadselen van oudsher, zijn nu géén raadselen meer! De cel, de eerste kiem van 't dierlik leven is ons niet verholen gebleven, de nietigste ster bleef ons nauweliks verborgen! En nòch steeds schrijdt de Wetenschap voort; ontdekking | |
[pagina 17]
| |
volgt op ontdekking; de kring van de menselike kennis breidt zich gestadig uit; in de diepte en in de breedte wordt het heelal doorvorst; voet voor voet worden de geheimen van de Schepping door de onvermoeid speurende kampvechters der Wetenschap veroverd, voet voor voet de Verborgenheden aan het Onbekende betwist. En hoe bleek het daarbij telkens dat de wonderen, die 't menselik verstand eertijds onmachtig was te verklaren, en die hij als geheimzinnige werkingen van 'n Verborgen Macht met eerbiedige vrees had aangestaard en had aangebeden, niets anders bleken te zijn als heel gewone en noodzakelike verschijnselen, doodeenvoudige werkingen volgens door de menselike scherpzinnigheid ontdekte vaste en niet te verbreken natuurwetten. Was 't niet duidelik, dat de volken zich allengs los gingen wikkelen uit de voorstellingen en dwalingen van het Wondergeloof, en dat, toen de Godsdiensten, wier leerstellingen op dwalingen en bijgelovigheden gebouwd bleken, zich hun geloofsinhoud door de vorderende ontdekkingen ondermijnd zagen, er 'n strijd moest ontstaan tussen 't Kerkgeloof en de Wetenschap? En moeten we niet geloven in de eindelike trieomf van de Wetenschap, bedenkende, dat zij alleen op feiten berust, onomstotelik en vast, te zien met onze ogen, te tasten met onze handen, en dat zij alleen geacht kan worden te staan op de basis van de zuivere Waarheid, de Waarheid, die de Logen en de Dwaling verfoeit? Wat is dat dan van de dichter, te zeggen, dat de Hooggeleerde Deuvik z'n wetenschap heeft gehaald uit de diepste duisternis! Want die is er toch maar in 'n ‘stikdonker vat’!
Laten we Beets z'n dichtwerken eens doorbladeren, om te zien hoe hij over die dingen denkt. Nemen we 't aktuele Schoolverzuim. We weten allen wat voor 'n kanker dat is voor goed onderwijs, en we weten evenzeer, hoe kennis alleen door onderwijs is te verkrijgen. En wie kennis bezit, heeft macht. Dan ook, zoals we zagen, verspreidt de kennis de waarheid, en 't bijgeloof wijkt voor de wetenschap, zoals de duisternis verdwijnt voor 't licht! Ten slotte zelfs, geeft kennis deugd! Zich vrij te worstelen uit de knellende banden van 't Kerkgeloof, geeft fiere kracht, kweekt het zelfbewustzijn, heft de geest op uit z'n vernedering, en doet de mens z'n eigen waarde, en de adel van z'n ziel gevoelen. 't Is dezelfde fierheid, die hem met afschuw doet neerzien op de mens-verlagende en mensch-onterende misdaad of zonde! Lezen we dus dit Schoolverzuim (Ged. III. 408): Nu is de groote zonde ontdekt,
De moeder aller zonden;
| |
[pagina 18]
| |
Het kwaad, dat alle kwaad verwekt
En aanvoedt, is gevonden;
Want Hebzucht, Heerschzucht, Nijd en Haat,
Zijn slechts gevolgen van dit kwaad;
Maak iedereen schoolplichtig,
En alle ding is richtig.
Verzuim geen school, leergrage jeugd!
Wier lof wij daaglijks zingen.
Is niet de kennis macht en deugd
En alle goede dingen?
Verzuim geen school, en moord en roof
Met leugen, ontucht, kerkgeloof
En diergelijke schande
Verdwijnen uit den lande!
De gouden eeuw, het paradijs
Zal voor de wereld keeren,
Zoo maar de kindren dezes tijds
Goed schoolgaan en goed leeren.
Dies prikklen wij tot schoolbezoek
Met chocolade en krentekoek,
Belovende alle straffen
Geregeld af te schaffen.
Maar dit is spot, zegt men. Ja Lezer, het heeft er veel van, en toch staat er 't zelfde, wat we zoeven betoogden, en wat we door zo velen hebben horen betogen. Nu ja, zegt men allicht, die gouden eeuw is dan ook 'n Iedeaal, en 'n Iedeaal is nooit te bereiken, omdat het 'n limiet is, maar toch zullen we bij de toenemende Verlichting hoe langer hoe meer de Volmaking van de Menselike Geest nabij komen!....
Zou 't waar zijn, Lezer? Komaan, laten we eens zien: Wat is eigelik dit geestelik bestaan? Hoe ver strekt zich dat geestelik bestaan uit? Waar is de grens, waar 't stoffelike begint? Omvat dat, wat we in ons gewoon gedachteverkeer geestelik leven noemen, alleen wat buiten de zinnelik waarneembare materie ligt, of is 't een woord, waaraan we 'n slechts gebrekkige, vage, en 'n bijwijze van overeenkomst tijdelike zin hebben gegeven? | |
[pagina 19]
| |
Een kleine omweg, asjeblieft. 't Zal zeker de lezers ook wel eens zijn overgekomen, dat ze in heldere ogenblikken, bij hun studie, op de wandeling of bij lichamelike arbeid, zo gelukkig waren de slotsom van hun geesteswerkzaamheid te formuleren in 'n korte en kernachtige spreuk, en dat ze zich haastten, de zelfgevondene waarheid voor de vergetelheid te behoeden, en hem op staande voet op 't papier te noteren. Maar mischien ging het ook hun, zoals het wel anderen ging, en kwamen ze de gevonden ‘parel’ noch geen twee dagen later in hun lektuur weer tegen, en 't zelf geschapene bleek dus niet iets nieuws, maar reeds 'n bezit van 't algemeen te zijn. Ja, zelfs ontwaarden ze, dat wat ze iets van eigen vinding hadden beschouwd, inderdaad zulk 'n eenvoudige waarheid, zulk 'n dood-gewone banalieteit was, dat ze, ofschoon ze meer dan eens te voren dezelfde plaats onder de ogen hadden gehad, de uitdrukking nooit als iets biezonders en gewichtigs hadden beschouwd, en er bij hun lektuur ongemerkt overheen waren gegaan, in de vaste mening, dat het gelezene reeds volkomen het eigendom was van hun geest. Zo vast zelfs meenden ze in 't eigen bezit van die waarheid te zijn, dat zij, desgevraagd, bij 't weergeven van de gelezen inhoud, zonder schroom dezelfde formule zouden gebezigd hebben, en dat ze aan iemand, die twijfel mocht opperen over hun eigen vinding of bezit van de weergegeven waarheid, zonder mankeren op geschriften zouden hebben gewezen, die ze reeds voor jaar en dag de wereld inzonden, en waarin ze toen alreeds, met behulp van de door anderen gewraakte woorden, hun betogen opbouwden in hun zelfstandig geesteswerk. De ontgocheling mag hen teleurstellen, nochtans is er deze waarheid uit te leren, dat wij in onze geestelike arbeid, ons schrijven en ons betogen, dag in dag uit, terwijl we er ons op beroepen, oorspronkelik te denken en zelfstandig te oordelen, niets anders gedaan hebben als dat we algemeenheden, van her en der bij stukken en brokken opgenomen, aan elkander hebben geschakeld, en dat we met dit maatwerk als eigen arbeid voor den dag zijn gekomen. Ja, niet lange tijd nà onze persoonlike ontdekking van de overal bestaande, overal gebruikte, overal levende - zou ik haast zeggen - algemeenheid, gebruiken we dezelfde woorden weer evenals we ze vroeger gebruikten, zonder enige worsteling bij 't tevoorschijn roepen, zonder enige buitengewone helderheid van gedachten, zonder de minste inspanning, als lagen ze maar voor 't grijpen; ternauwernood herinneren we ons, hoe we ze eenmaal met zekere trots als 'n tot noch toe verborgen kleinood aan 't daglicht meenden te moeten brengen. Kortom: het individuele is weer teruggevallen en vervloeid in de alles bedekkende algemeenheid. | |
[pagina 20]
| |
Vuurspuwende bergen in werking, werpen vormloze gloeiende massaas op, hoog in de lucht. Maar hoe hoog opgeworpen, ze vallen naar de aarde terug en tekenen als stenen hun vormen af in 't weke slik. Ook wat wij mensen, zo 'n krachtiger leven in ons werkt, boven ons dageliks denken aan viesieën en beelden opwerpen, zoekt z'n gestalte in de stof, en stolt tot steen in 't beeldend element van de taal. Doch nu zijn 't ook eenmaal, hoe kostbaar soms ook, toch aardse stenen geworden, en eenmaal gemeengoed, worden ze door ieder van ons opgeraapt, betast en betreden, zonder dat wij ons hun oorsprong en de kracht die ze schiep, trachten te herinneren.
Dit oprapen, aan- en wegdragen van stenen is nu eigelik wat we gewoon zijn geestelike arbeid te noemen, en 't gebruik van dit woord hindert niet, zo we maar weten, wat we er onder verstaan, en dat het zo wat op 't zelfde neerkomt, als wanneer we op 'n verhuisdag stoelen en tafels verzetten, en spiegels en gordijnen verhangen. Zeer zelden scheppen en vormen wij. We schermen met woorden, die als woorden al bestorven zijn; geensins zijn ze nieuwe vormen, belichamend nieuw opdoemende zielebeelden. Eerst als dàt plaats heeft, eerst als de zielewerking ontwaakt en opstijgt, kunnen we eigelik spreken van Leven. Het is, als ons Bestaan in nieuwe scheppingen zichtbaar wordt, als we doen als 't zaadje wiens kiemkracht zich 'n gestalte stelt in z'n bloemen en stengels. En dit is dan ook onze verwantschap met de Natuur, dat we, Levend, eindeloos doorgaan in 't groeien, eindeloos door de bereikte vormen verlaten, als dode omhulsels voorbijgaan, en ons, 't oude verbrijzelend, belichamen in nieuwe vormen. Hoe waarachtiger dit Leven is, hoe meer het is 'n Scheppings- en stervens-proces. De woorden toch dragen als de getuigen van 't Leven reeds in zich de kiem des Doods; want het Leven kan zich op aarde niet anders openbaren als in sterfelike omtrekken. Zo regeert hier de Stof. Wat het geval is met de taal als gemeengoed geworden geschapene vormen, is ook 't geval met de wetenschap. Wien 'n voor hem verborgen waarheid ontdekt, zal opspringen van blijdschap en neerknielen van dankbaarheid; doch die zelfde waarheid, als gemeengoed onder de mensen verspreid en aan hen medegedeeld, houdt geheel op 'n indievieduele vinding te zijn, en zal van geslacht op geslacht overgeleverd, ten slotte met weinig belangstelling, zo niet met onverschilligheid, aangehoord worden. Al onze leerstof nu is bijna geheel 'n verzameling overgeleverde feiten, die we binnen 'n beperkte tijd, plichtmatig, zonder inachtneming van voorliefde of tegenzin van hen die 't aangaat, weer tot 'n eigendom van anderen moeten maken. Wat daar bij komt, veel er van, in de praktijk van 't leven al bekend en toegepast, ook door de | |
[pagina 21]
| |
leerlingen zelf, wordt noch eens ‘wetenschappelijk’ medegedeeld als 'n onmisbare schakel in 't geheel. Aan zulke leerstof is elke zelfwerkzaamheid vreemd. Is het heter gesteld met de streng empiries onderwezen natuurkundige vakken, die de naam hebben, dat ze de leerlingen moeten leren opmerken? Ook hier is spraakverwarring; elk zèlf-zien wordt opzettelik voorbereid; de karbonkel, die de leerling moet vinden, wordt door de onderwijzer in 't te betreden pad gelegd; 't is niet te doen om de steen, maar om 't hèrvinden; de weg is er niet om 't doel, maar het doel is er om de weg. Het feit is spel geworden. En zo zeer wreekt zich de gekwetste Waarheid op deze on-Wezenlikheid, zo sterk doet de ingeboren Drang naar Zelfwerkzaamheid z'n verhaal op dit improduktief nà-doen, dat de zo uitstekend mogelik onderwezen jongeling op z'n wandelingen en tochten geen oog heeft voor de kever, die z'n wiel overrijdt, niet let op 't plantje dat z'n voet vertreedt, en de bloem die z'n eveneens onderwezen zusje van 't gazon plukt, is niet meer de bloem uit de Natuur, maar de vertegenwoordigde van 'n soort en geslacht in 'n alweer - als deel der opvoeding - plichtshalve overgenomen klassifikasie. Ook hier gaat het individuele verloren in 't algemene. Wat wij bij ons Onderwijs kennis noemen, is de som van overgeleverde gemeengoed geworden feiten, 'n in zeker zin ‘dode’ inhoud, dien iets gemeen hebben met het Zien van 't Feit zelf, welke was 'n Levens-Openbaring aan de daartoe begenadigde Mens!
Aan deze dingen valt niets te veranderen, en 't mag ons niet meer bevreemden, als we bij nader inzien moeten toegeven, dat ons studeren en opnemen van kennis zo wat hetzelfde is als 't nemen van brood en spijs; dat we beide soorten van ‘voedsel’ met dezelfde nuchterheid en gewoonheid in ons brengen, zonder er bij te denken of te vragen, in hoeverre we ons met stoffelike als wel onstoffelike dingen bemoeien. Ja, we meenden hieromtrent zozeer buiten alle onzekerheid te zijn, dat we 'n scherpe grens trokken tussen 't stoffelike en 't geestelike, en over de vermogens en de werkingen van de geest met elkander redeneerden zonder dat er, naar ons inzien van misverstand sprake kon zijn, ja zelfs er ten slotte boeken over vol schreven. Ook van uitspraken, als dat we verwant zijn aan de Natuur, meenden we ten volle overtuigd te zijn, zeker wetende, dat we in ons organisme de bewerktuiging van de natuurschepselen terugvinden, zonder er bij te denken of we ook 'n onophoudelik proces zijn van Levens-werkingen, die zich in vormen verhullen en vervullen. Onze benamingen en onze beschreven wetenschap van onze ziels-werkzaamheden geven dan ook slechts 'n vrage en gebrekkige voorstelling van wat ons onstoffelik Bestaan in z'n Wezen inhoudt. Wat wij kennis noemen, is eigenlik Stof; ons Weten is slechts bezitten, en de Geest | |
[pagina 22]
| |
onze vatbaarheid, de stof tot ons te nemen en te verwerken. 't Leven zelf in z'n hoge zin kennen we tenauwernood. 't Openbaart zich slechts zelden, 't meest bij de rijkbegaafden, vooral bij de ware Dichters. Zij weten hoe rijk, maar ook hoe uiterst subtiel dit Leven is. Zij weten, dat het momenten zijn, waarin het Onzienlike zich afdrukt in het stoffelike, en dat naarmate ze zelf fijn-beeldende Ziel zijn, dit Onzienlike in hen z'n waarachtige vorm heeft gevonden. Zij weten, dat ze dit Onzienlike niet anders kunnen leren kennen, dan in z'n Scheppingsdrang, zich Openbarende in sterfelike stof; en dat ze, als Mozes met de handen de ogen voor de wereld afsluitend, van 't Eeuwig Levende niets anders kunnen zien dan de slip van de mantel, omdat de Oneindige aan de scherpste menselike waarneming ongekend voorbijgaat.
Begrijpelik wordt het ons nu, dat woorden als Levensoorzaak, Bron van 't Leven, Eeuwig Wezen, en verder alle namen waarmee het Hoogste wordt omschreven, 'n veel dieper zin kunnen hebben, dan wij er dageliks noch aan toe schrijven. Wie deze diepere zin zien, en dus onder God en Godsgeloof heel iets anders verstaan als de gewone mensen, komen al lichtvaardig met die anderen in botsing, vooral als deze menen, de onstoffelike dingen ten volle te kunnen begrijpen. De dieper-gelovigen lachen er natuurlik mee, als de Kennis-mannen de Wetenschappen iets onstoffeliks noemen, en daarbij beweren, dat al wat er gevonden en geleraard wordt, en wat er vermeerderd met de uitgebreidere kennis aan 't nageslacht wordt overgeleverd, eindelik de raadselen der wereld aan 't menselik oog zullen moeten ontdekken. Niet in de stof kan God worden gekend, getuigen ze, maar in Z'n openbaringen. De wetenschap achten ze nodig en nuttig, maar oneindig hoger achten ze 't besef van de verwantschap tussen de mens en z'n God. Hinderlik is hun de zelfgenoegzaamheid der ‘stof-mannen’ of materiealisten, zo zij ze noemen, als deze het Levensraadsel menen te kunnen oplossen uit de verborgenheden in 't Geschapene, en bij 't naspeuren van de kleinste en verste dingen al van geopenbaarde dingen spreken. Ze noemen hen blind, bestraffen hun Ongeloof, en houden ze voor de mal, door ze op hun trant op de volgende wijze te laten betogen: ‘Wie is God?’ Bestaat hij wel? En zo hij bestaat, bestaat hij dan wel ‘voor de mens? Want, hoe kan ik hem kennen? Hoe kan ik weten, dat hij mij regeert, en dat hij m'n handelingen die toch alleen m'n vrijmachtige wil vaststelt, kan besturen? Dat wij mensen, zo we niet vast staan, en steun behoeven, in onze voorstellingen ons 'n Wezen denken, die als 'n Vader in staat is ons te beschermen, kan heel goed zijn. Ik laat bij de zwakken van geest dit geloof aan 'n God dáár! Maar die gevormde voorstelling | |
[pagina 23]
| |
terzijde gezet, is er dan in de werkelikheid wel 'n God! Want geen menselike getuigenis, geen overtuiging, hoe stellig ook uitgesproken, mag hierbij gelden; de tradiesieonele bewering toch, als zou God zich aan hen hebben geopenbaard, kan niet anders zijn dan 'n voorstelling van 'n ziekelike verbeelding, die voor het bepeinzen van bovennatuurlike dingen met hersenkrankte en hallucinasies gestraft is geworden. Inderdaad, het is vreemd! De geesten, die zich bij jaren van studie en inspanning het meest hebben verdiept in alle mogelike teorieën en stelsels; de mannen, vergrijsd in de wetenschap en in de ervaring, - zouden zij niet de eersten hebben moeten zijn, die door hun onvermoeid vorsen iets van die God hadden leren kennen? En ze kènnen hem niet, weten zelfs niets van hem! Hoe kan hij zich dan aan de klenen en onwetenden hebben geopenbaard? We achten deze beweringen in strijd met het karakter van de Wetenschap, die alleen feiten vraagt en haar uitspraken alleen op waarheden bouwt.’ -
Maar dit is ook de taal van de Deuvik! Ja, Lezer, dit zegt ook de Deuvik tot de Kompasnaald. Gij meent ons, trillende op uw spil,
Den koers naar 't Noorden uit te maken.
Maar al mijn studie (en ik zat
Zoo lang reeds muurvast op dit vat)
Bewijst de onmooglijkheid dier zaken.
Vooreerst: nog is 't mij niet gewis,
Dat daar een werklijk Noorden is;
Ten andren, kan ik niet ontdekken,
Hoe 't Noorden naalden aan zou trekken.
't Begrip van 't Noorden laat ik staan;
Dat trekt sinds lang van alles aan,
Door wat gevoeligheid te wekken;
Maar 't Noorden zelf, hoe zou dat gaan?
Gij wilt er tot bewijs van strekken;
Maar zie of u 't bewijs niet schort,
Dat ge inderdaad getrokken wordt,
En dat ik, waar gij op durft roemen
Geen malen op éên punt mag noemen.
Geloof niet dat 'k uw eer verkort;
Maar hoor hetgeen ik u verklare:
Zoo daar een trekkend Noorden ware,
Het trok mij lang reeds van dit vat .....
| |
[pagina 24]
| |
Zodat? Zodat dit versje 'n diep-allegoriese fabel is, en 'n alleraardigste persiflage op 'n stof-mannetje. De Deuvik is de materiealist, en de Kompasnaald is 'n Gelovige. Niet 'n Gelovige, zoals er zo vele uit gewoonte en sleur zijn, of door hun opvoeding, maar 'n Gelovige, die door nadenken tot z'n Geloof aan 'n Hoger Leven is teruggebracht. De aardigheid van 't versje zit dan ook in 't betekenisvolle antwoord van de Kompasnaald aan de snoevende Deuvik: gij zijt van hout, Hooggeleerde! Wat kortweg wil zeggen: Ja, geleerde Professor, met al je vele weten, heb je niets anders gedaan als stof gegeten, en je bent geen zier meer dan 'n doodgewone materiealist! Hoe zo'n antwoord als dit van raak'em is, zal men inzien, als men eens van vers tot vers nagaat, wat voor 'n dosis waan er bij die geleerde man zit: die zelfbewustheid (vs. 1-2) op grond van z'n zinnelike waarnemingen; z'n stof-‘verwerken’ (vs. 3-8) bij gewichtige overdenkingen, waarmee slechts onverstand (hoe ironies!) durft spotten. Dan 't ‘passend’ (geijkte term, mannen als deze passen goed op d'r fatsoen!) afkeer van gelooven; z'n plicht (wat anders is 't als plicht z'n licht te verspreiden?) om 'n ander over z'n dwaling te onderhouden (vs. 16); verder dat meewarig uit de hoogte zien op die heilige onnozelheid van iemand, die in z'n zwakheid (‘trillend op z'n spil’) niet op de wetenschap bouwt, maar 't Geloof laat richten; 'n onnozelheid, die 't hem wel niet past, er de staf over te breken, (vs. 19, 'n aardig trekje van verwáánde beschaafdheid, die in indifferentisme ieder z'n, desnoods ‘hondegeloof’ laat), maar die hij (want hij staat hoger dan de ‘onnozele’) hem toch volstrekt niet benijden wil. Om maar niet verder te spreken van de overige trekjes, zoals ‘gij meent ons’ (21), ‘uit te maken’ (21), ‘al mijn studie’ (23), ‘zo lang reeds muurvast op dit vat’ (24), ‘bewijst,’ ‘de onmogelikheid,’ ‘dier zaken’ (25), die er zo de juiste toon en waarde aan geven. En dan dat mooie slot: de Geleerde Deuvik, die afgesneden van z'n omgeving, totaal niets is, moet mee met het vat, en krijgt de nodige ironie mee op reis: De wijze Deuvik vol gepeins | En studie, rolde deftig mee. (,) en de Kompasnaald, aan wie het schip en de lading wordt toevertrouwd, gaat altijd weer door, de mensen te wijzen naar God, de Eeuwige en Ongekende Bron van Leven. De Naald wees trouw den weg door zee.
| |
[pagina 25]
| |
Wie Beets z'n gedichten doorbladert, zal met ons noch genoeg stof vinden om onze bespreking te illustreren. Ze zijn die kennisneming overwaard. Onder die gedichten tegen de Eeuwgeest zijn er zeer ernstige, en ook zeer grappige, maar allen hebben ze hun diepte. Ik wijs op Wij weten, (II, 21); God te kennen, Liberaliteit, (II, 321); Betje, (III, 161) Vragen aan den Schepper, (III, 206); Zij zeggen (III, 234); Natuurkeus (vgl. Kinderlach op 264) en Hedendaagsche methode, (III, 366); Hopeloos onderwinden (IV, 7); kleinere puntdichten, (IV, 31, 42, 48, 56, 58, enz.) Een staaltje van de manier, waarop Beets de ‘stof-mannetjes’ voor de gek weet te houden, vinden we in 't volgende winderige gedicht waarmee we dan ook willen besluiten: Groote ontdekking. (III, 239.)
Felix qui potuit rerum cognoscere causas.Ga naar voetnoot1) Eurékamen, Eurékamen! wij hebben het gevonden!
De gang der Wereld is aan Oorzaken gebonden.
Alles wordt door oorzaak en gevolg geregeerd;
Daarom gaat alles perfect en rolt als gesmeerd.
Oorzaken en gevolgen houden alles in orden;
Gevolgen, die weder oorzaken worden;
Oorzaken, die weer gevolgen genereeren;
Gevolgen, die weer tot oorzaken promoveeren;
Tot oorzaken, in gevolgen weder schatrijk,
Pulu-lu-lu-leerende onophoudelijk.
Het is een systema van schakels en lussen
En haken en oogen; geen speld kan er tusschen;
In 't stoflijk, in 't zeedlijk, in hemel en aard -
En daarmee zijn alle problemen verklaard!
Onze ouden hebben voor menig probleempje gezeten,
Maar ze hebben ook van geen oorzaken geweten;
Zij hebben om geen gevolgen gedacht;
Wij zelv' zijn maar pas op dat denkbeeld gebracbt.
't Was ook niemand te vergen op die hoogte te komen,
Eer hij, bij gaslicht, door tunnels mocht stoomen,
d' Afstand ‘vernietigde’ per telegraaf,
En ‘heer van de stof’ werd, in plaats van haar slaaf.
Het was, wel beschouwd, een vergeeflijke zotheid
| |
[pagina 26]
| |
Der vroegre geslachten, die droom van een ‘godheid’,
Een ‘hoogere zorg’, een ‘voorzienig bestuur’,
Een ‘koning der wereld’, een ‘heer der natuur,’
Een ‘geest,’ een ‘verstand’, dat formeerde en regeerde,
Een ‘zeedlijken wil’, die de stof reguleerde: -
Zij konden niet anders, zij wisten geen raad.
Zij zagen het niet, dat de plant uit het zaad,
Van de plant weer het zaad komt, en zoo in 't onendige!
Daaròm was hun wijsbegeerte ook ‘eene ellendige’.
Nu is dit wel laat, maar nog tijdig ontdekt,
En geeft ons een inzicht, dat mijlenver strekt.
't Is het ‘ei van Columbus’; een kind kan 't begrijpen:
Alle gevolgen dansen naar der oorzaken pijpen;
En, zoo lang maar conform dat principe geschiedt,
Is het leven - een dansjen, en meer ook niet.
J. Koopmans.
|
|