Poëzie.
‘Poëzie, mijnheer! dat is het goddelijke in den mensch!’ - ‘O, poëzie, dat is iets heerlijks, iets verrukkelijks! iets, dat mij overstelpt als bloemengeuren of avondzonlicht....’ - ‘Poëzie, waarde vriend! dat is gevoel, verbeelding, heldenmoed!’
‘Jawel!’ zegt gij dan, en gij begeeft u naar huis met de stellige wetenschap, dat de menschen nog altijd met frazes spelen, en dat de brave Multatuli voor niets heeft geleefd.
Maar wat is poëzie dan eigenlijk wèl?
Een poëtische stemming, zou men kunnen zeggen, is een bijzondere toestand van den menschelijken geest, waarin men, zeer sterk en diep en zuiver, voelt en ziet en hoort en uitdrukt datgene wat schoon is, welks uitdrukking zich veelal kleedt in rhythmus en rijm. De kern der poëzie moet dus zijn, zooals ik zeide, diep-puur gevoel en aanschouwing van het schoone, terwijl haar uiterlijke verschijning meestal in rijmende rhythmen zich tooit.
De meesten (echter) der menschen en ook de meesten der zich noemende dichters hebben steeds geloofd en men gelooft het vaak nú nog, dat er in rijm en rhythmus, op zich zelf genomen, iets dichterlijks schuilt. Men beschouwde rijm en rhythmus als een hoog-gracelijk voorrecht, het karakteristieke kenmerk, genadiglijk verleend aan die uitverkorenen der menschen, die dichters heeten, en wie het kranigst kon rijmen in zwierenden rhythmengang heette de grootste dichter van-al. Het kwam er niet in de allereerste plaats op aan, òf men iets had te zeggen, wat gevoeld was en mooi, of men waarachtig dichter inwendig was, neen, als men maar kou schrijven, 't kwam er minder op aan wàt, in golvend-bewogene, rollende zinnen, waarbij steeds de eene eind-klank op d' andre sloeg, dan was men ‘dichter’ bij Gods genade, zoo dachten zij zelven, zoo dacht het publiek ook, en men verwarde de Kunst, die alleenlijk bestaat in zuiver-diep voelen en zien en zeggen, met een ratelende radheid van klinkende bedrijvigheid en uiterlijk vertoon.
Ontdoe dan maar eens zoo'n dichter, als ik thans op het oog heb, men vindt ze bij honderden in onze hollandsche letterkunde, ontdoe hem, zeg ik, van die uiterlijke versiering, van die rijmende rhythmenjas, zóódat het geschrevene naakt-weg voor u staat, zonder het minste decoratief, dan vindt gij daaronder geen diep-aangrijpende zielsaandoening, geen visioenen van verbeelding, en zelfs geen waardeerbare hersenbeweging, maar alleen een opeenstapeling van beteekenislooze woordenreeksen, die, dan in proza, u de keel uithangen, en gij vraagt met verbazing: hoe durft men dit vóórzetten, zonder blozen, als voedsel aan den geest van een beschaafd en ontwikkeld volwassen individu?