Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Van Hélène Swarth.Van alle zijden komt nu opzetten de Eeuw-stroming naar het Reeële, naar het zelf-geziene, naar wat natuurlik is. Tot in zijn grondvesten geschokt is de kalme, vaste levensbeschouwing van vorige geslachten. Determinisme, erfelikheid, suggestie, de vorderingen van de wetenschap deden een gans andere blik-op-de-wereld ontstaan. Het onwijsgerig vragen naar het waarom van verschijnselen en dingen maakte plaats voor het zoekend trachten naar vanwaar. Noodzakelik werd nu het feiten verzamelen, beter waarnemen en onbevooroordeeld denken. Alzo van de werkelikheid uit en met behulp der empieriese wetenschap is het nieuwe gekomen en niet door het à priori aannemen van dogma's, waaraan men de werkelikheid ging toetsen en waaraan de werkelikheid mòèst beantwoorden. Ze werd gedròngen en gepèrst in het keurs van dogma of sisteem. Er was nodig een nieuwe Renaissance, omdat er was ontstaan een nieuwe Scholastiek! Velen voelden zich aangegrepen door de uitkomsten van het nieuwe onderzoek, vooral de schrijvers-artiesten. Zij gingen ànders zien, los van de konvensie en zagen in, dat ook de Kunst zich moest losmaken van de bekrompen ideetjes en burgerlike beschouwingen der zelfgenoegzame bourgeoisie. Al wat daarin oorspronkelik mooi geweest was, had et superieure, het exquize verloren, omdat het langzamerhand gemeen-goed geworden was. Tegenover het onware in de bourgeoisbeschaving plaatsten zij het volle, natuurlike leven. En dat was zò rijk aan kleur en tint, bezat zò hèèl vèèl lijden en zo wèinig geluk en gaf aan de psychologiese beschouwer zò vèèl te genieten, dat.... ja, ze voelden, de boeke-taal van vroeger was te zwak, te koud en vooràl ook te bezoedeld, om dìe Realieteit weer te geven! Men ging die nu zeggen in een eigen taal, waarin de woorden, die we vroeger al zo dikwels gehoord hadden, ons geheel ànders, vermòòid toeklonken. De taal-zelf reinigde ons! De oude konvensieonele gemeenplaatsen werden zorgvuldig gemeden en er kwam een Taal voor in de plaats, maagdelik en vol expressie! Dit juist is de Hoog-tijd der Kunst, want ‘evenzoo als men het talent van een artist-met-kleuren niet moet afmeten naar het aandoenlijke zijner onderwerpen, of den weelderigen plantengroei zijner landschappen, of de schoone gelaatstrekken zijner modellen, maar wel naar de mate van volmaking, waartoe hij heeft weten weer te geven, wat hij zag en voelde, met zijne komst: evenzoo moet het talent van een artist-met-woorden niet worden beoordeeld naar | |
[pagina 434]
| |
het diepzinnige zijner gedachten, of het edelaardige zijner gevoelens, of het treffende der gebeurtenissen, die hij bezingt, maar uitsluitend en alleen naar de kracht en de fijnheid, waarmee hij de gedachten en sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien en naar de mindere of meerdere zuiverheid, waarmee hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukken.’Ga naar voetnoot1) Hoofddoel is nu geworden het zo volmaakt mogelik in toon weergeven van z'n impressies, of - als hòògste Kunst - het uit-zingen van de Essènse van z'n impressies. Klank en rythme doen ons nu voelen, hòe machtig de dichter was aangegrepen, want ze laten ons meevoelen de bewegingen, de golvingen van z'n ziel tijdens de Observasie. Hij ziet iets en gaat nu niet vragen: ‘Ziet men het ook zo?’ of: ‘Zoals ik het nu zie, ìs het zo?’ Maar hij ontvangt een indruk reinigt die, dat is, tracht 'em zo zuiver mogelik op te vatten, om er de Essense van te gevoelen en zegt die in eìgen Taal! Dat nieuwe in de letterkunde, met zijn jong, krachtig opbruisend leven, met z'n subjektieve vizies, zijn sentiementen-analyze en z'n opstaan tegen de konvensie-van-zeggen kan anderen brengen tot natuurlik-zijn en tot vrij-making van de erfelikheid-van-uitdrukken, waaronder zij, als be-influenceerde kinderen van omgeving en litteratuur, gebukt gaan. Noch altijd zijn het die konvensievormen, die hen trachten af te trekken van hun Individuele Taal en die hen beletten de dingen te zien en te zeggen, zooals ze zijn: reeël, natuurlik. Met de daad propageren deze nieuweren het recht van het Individu, om te zeggen, wat hij op diè tijd, op diè plaats en onder diè omstandigheden zag of voelde. Het lyries element werd overheersend! Men schrijft niet meer over de liefde en het lijden, maar men heeft et over eìgen Liefde, eìgen Lijden. Een van de nieuweren, bij wie dit in hoge mate het geval is, is Hélène Swarth. Het is - meer dan bij vele anderen - noodzakelik, dat we de volgende eenvoudige historie weten: Hélène Swarth aanbad een jonge dichter. Hij schonk haar zijn liefde, maar werd haar ontrouw. Zelf verhaalt zij ons haar geschiedenis zò: ‘Ik leefde als een die wandelt in den slaap;
Daar riep mijn naam een schoone blonde knaap.
Toen werd ik wakker uit mijn droeven droom
En naar zijn fluistren luisterde ik met schroom.
Gelijk een lam den herder volgt, gedwee,
Toog ik met hem, waar hij me ook leidde, mee
Hij leidde mij, waar 't water bitter was,
Waar doornen groeiden tusschen dorrend gras.
| |
[pagina 435]
| |
Toen vlood hij ijlings, met een hoonlach, heen
En liet mij, arme, met mijn leed alleen.
of roerender in: ‘Jeux Innocents’: Wij speelden pandje met ons leven.
Een prettig spel houdt kindren zoet,
Ik had mijn hart als pand gegeven.
De meiwind zong door de olmendreven,
De vogels juichten: ‘Wees gegroet!’
Wij speelden pandje met ons leven.
Ik zag door 't blauw een vlinder zweven,
De ontloken rozen tegemoet.
Ik had mijn hart als pand gegeven.
‘Neen, wees niet bang! Uw handen beven,
Ik verg van u geen zware boet'!’
Wij speelden pandje met ons leven.
Hij hield mijn pand omhoog geheven,
- ‘Nu, zeg mij hoe 'k het lossen moet!’
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Hij wachtte een wijl en lachte eens even....
Daar viel 't verbrijzeld aan mijn voet.
Wij speelden pandje met ons leven
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Uit al haar gedichten spreekt de smart over dat verlies. Al licht zou men nu menen, dat die monotone klacht - al vindt men ze bij 't eerste aanhoren mooi - op den duur verveling zou wekken. Maar hierin nu ligt de suggerèrende kracht, waarmee zij ons telkens weer naar zich toe weet te trekken, dat hare verzen, die geschreven zijn in eenzelfde ontwikkelings-faze, dat Lijden telkens ànders-gekombineerd uitzeggen in sonnetten, nu eens statig, dan weer zangerig en zoetvloeiend, of in oden en liederen van eenvoud. 't Is als het zachte ruisen, dat we van een machtige waterval op verren afstand horen en waarvan nu en dan, als de wind even opsteekt, iets van het zware gedreun tot ons komt. Ook vinden we er in de ontwikkeling van haar Smart. Wie nu wèèt of vòèlt, hoe die ontwikkelingsgang moet zijn, die kan voor elke perieode van dat Lijden de bewijsplaatsen in haar verzen vinden. Maar er komen gedichten voor met gelijke inhoud. Dat is natuurlik. Want làter kan een kleur, een woord, een toon haar herinneren aan een sentiment van vròeger. Er zijn dus èèrste uitingen en reminiscenties. De ene, geboren onder de drang van het diepe, reeële voelen, moeten krachtig zijn als spontàne kreet van nìeuwe vreugd of òngekend lijden, maar | |
[pagina 436]
| |
in z'n spontanieteit overdrijvende, en daarom bij de hoorder niet altijd dezelfde emoties oproepende, als in de dichter waren. Deze uitingen zullen in hun werkelike waarde alleen herkenbaar zijn voor de Roeper-zelf en voor hen, die ook in de emotie verkeren. Maar later, als de dichter de emotie ontgroeid is en haar toch weer navoelt, dan wìl hij ze zo niet meer als louter instinktieve uiting. En 't zij hij haar even krachtig of minder krachtig voelt, het reminiscentie-vers zal het gevoel weergeven, teruggebracht tot zuìverder proporties, meer gepresiezeerd en als zodanig zal ook de Tààl, - d.i. de openbaring van de emotie aan anderen - meer nauwkeurig en gepresiezeerd zijn. Toch zal wel eens, bij het nagaan van de ontwikkelingsgang in weerwil van de beste voorzorg aan de chronologie te kort worden gedaan. Waar het hier echter alleen om de opeenvolgende sentiementen te doen is, kan een enkele mistasting niet zo erg zijn. Meer spijt het ons, dat wij niet in staat zijn enkele opeenvolgende momentanele emosies te geven. Uit zo korte gedichten van zo fragmentariese inhoud is dit niet mogelik, vooral nu de data's ontbreken en in de verschillende bundels de sonnetten, liederen en balladen afzonderlik staan.
In den beginne, als pas de slag gevallen is, schijnt het, of schroom haar weerhoudt haar Lijden te uiten; of zij niet dadelik zich geheel durft geven, om dat grote publiek, dat zo graag spot en lacht. En dan schrijft ze die mooie, wazige sonnetten, waar ingehouden tranen en verkropte smart en onontkoombare machteloosheid uit spreken. Men voelt wel, dat zij lijdt, maar wat, en hoe diep blijft voor ons verborgen. Als de tijd van de weemoedwekkende Herfst met haar rijke kleuren en talloze tinten gekomen is; als de bomen hun gebladert dik op 't vochtig zand der bruine dreve strooien en de avondzon rood goud op stammen en blaren sparkelt, klinkt het: De noordenwind verkondigt met een snik:
- ‘De Winter komt, zijn bleeke bode nadert,
November, droef in 't grijs gehuld.’ En ik
dool gansch alleen, waar 't schimmenheir vergadert.
Zie! Herfst en Avond zweven door het bosch;
hun nevelmantels slepen over 't mos,
zij raken 't woud met purpren tooverroeden.
In 't stervend loof verkwijnt een vogelklacht,
De zonne straalt, roodstralend in den nacht.
Die zon! 't is of 'k mijn eigen hart zie bloeden!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 437]
| |
En als haar venster wijd open staat en de reine, stille sterrennacht vrede straalt en een lauwe koelte licht haar brandend hoofd beroert, dan voelt ze zich klein, aan 't stof geklonken, wijl naar wieken smacht
mijn kranke ziel, die haar bevrijder wacht.
Droef, in mijn boezem, ruischt een oud refrein.
'k Weet niet meer, hoe die zang me in 't harte sloop.
Zacht drong tot mij, die machtloos nederlag,
dat lokkend lied van Levens heil en hoop.
Doch, als een leeuwerik op een lentedag,
door wolken heen zich zich rept ten zonnedoop,
ontvlood mijn vreugd met snellen vleugelslag.Ga naar voetnoot1)
Een enkele keer kost het haar heel veel zelfbedwang om haar geheim niet aan de wereld te verraden en heftiger uit zich het verborgen Lijden: ‘Van 't zuiverst marmer heeft ze zich een blok gekozen; van marmer, waaruit kunst'naars blanke vazen en goden kunnen scheppen. Lang heeft ze zich bedacht, om 't beeld, dat in haar was, volkomen klààr te maken; dàt dan met vaste hand gebeiteld! Haar werk begon ze: een godenbeeld, het beeld van hàren god. En 't kwàm er! Haar ogen lazen daar haar droom vertolkt in marmer! Haar wangen voelt ze blozen! Krachtig-òplaaiend voelt ze de begeerte in zich komen, om hèm het leven in te blazen! Ik sloot hem, bevend, in mijn smachtende armen
en zocht mijn kille schepping te bezielen...,
De levenlooze liet zich niet verwarmen.
Wat bleef mij dan, terwijl mijn tranen vielen,
van smart waanzinnig, smeekend om erbarmen,
zijn knie omarmend, voor mijn god te knielen?Ga naar voetnoot2)
Dan volgt de dood van de ontrouwe geliefde.Ga naar voetnoot3) En opnieuw worden de wonden opengereten, nu men hem begraaft bij de plaats harer inwoning.Ga naar voetnoot4) Eu hevig voelt zij nu de smart, nu talloze herinneringen aan de zaalge Liefde-dagen zich aan haar komen opdringen, nu zij opnieuw de Lijdenstijd doorvoelen gaat, die daarop volgde: eerst, de dagen van de rust-bannende Twijfel aan zijn standvastigheid. Toen was haar hart, | |
[pagina 438]
| |
......... van aardsche liefde krank,
Een roode roos waar, blad voor blad, de gloed
Aan wordt ontperst door ving'ren stralend blank....
En weenend geeft de bloem haar rozebloed.
O wrekende engel met uw lichtgelaat,
Martel mijn hart niet zóo meedogenloos!
Lustte u een bloem voor lokken of gewaad,
Hoe neemt ge een roode en niet een blanke roos?
Doch de engel laat mijn bloedend hart niet los
En streng volhardt zijn hand in 't heilig werk.
Eer 't vlammend rood verkeere in leliedos,
Bezwijkt mijn hart van pijn.... God! maak mij sterk!Ga naar voetnoot1)
Toen kwamen de dagen, dat hij de gezworen trouw verbroken had en dat hare illuzies als zeepbellen waren verdwenen, de dagen van eenzaamheid. Hoe lang en droef was zonder hem de dag, toen zij niet meer haar hoofd mocht peinzend laten rusten aan zijn borst, toen zij geen woord van min meer mochten wiss'len! En nu dìt noch: zijn graf in haar nabijheid! Nu komt de zekerheid, dat alles, alles voor eeuwig gedaan is. Hoe zielsgraag had zij vergeten en door innige liefde en toewijding en opoffering hun ziele-harmonie willen herstellen. O, kón hij maar weten,
Mijn arme schat,
Dat ik àlles en álles
Vergeven had!
Zijn woorden als doornen,
Zijn wreed verraad,
Zijn martlende liefde,
Zijn blinden haat!Ga naar voetnoot2)
En nu de werk'likheid haar dwingt om te geloven, dat alles onherroepelik voorbij is, nu zij zò machtig door herinn'ringen wordt aangegrepen, nu vallen alle kluisters-van-konvensie weg, nu kan niet langer zij haar groot geheim verzwijgen en breekt de lang verkropte smart naar buiten! Haar hèle Passie-Leven komt ze ons vertrouwen. Ontdekt uw hoofd nu: .... ener heil'ge biecht is 't, die we gaan aanhòren! Hoe juichte zij, toen zij een rots gevonden had, om op te steunen en een hart, dat voor haar klopte! ‘Heìl u, dic mij tot Liefde-Leven wekken komt! Ik heb u al zo láng gewacht!’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 439]
| |
‘Laat alle klokken 't nu met plechtig bronsgegalm verkonden! ‘Dat men nu kransen in mijn lokken vlechte en witte bloemen voor ons strooie, voor òns beiden, o mijn Lief! opdat wij wand'len als op vlek'loos zwanendons! ‘Laat wapp'ren nu de vaandels en zinge een maagdenrei in blank gewaad het bruiloftskoor! ‘Een stoet van blonde knapen vulle nu de straat met golf van zoet geluid! ‘Laat purp'ren wijn nu in kristallen bekers paar'ien! ‘O, vonk'le in uw ogen nu de vreugd, mijn Lief, als in een waterval de zon! ‘Zie, voor u kniel ik! O, hef mij op, en klem mij aan uw borst! ‘En - komen golven van Lijden en vlammen van mensen-Smart ... laat ons dan saam als twee vogels.... vergaan, o mijn Lief!....Ga naar voetnoot1)
Hoe zal ze hem vergelden, wat hij voor haar is? Wat zal haar dank hem geven? - De rozen van mijn vroolijkheid,
De leeljen van mijn droomentijd,
De palmen van mijn vrome vlijt,
De lauwer van mijn leven.Ga naar voetnoot2)
Maar op die tijd van hoge zaligheid, van haast onuitspreek'like weelde, volgt het Lijden. En ze hoort: ‘Een Wonderdokter in 't zwart fluwelen kleed der wichelaren en met eerwaardig uiterlik is op 't volle marktplein gekomen. Groot is de roep, die van hem uitgaat! Kranken wank'len naar hem heen of doen zich bij hem brengen. Lammen hergeeft hij het gebruik der ledematen. Als onnut breekt de Man der kreup'len wandelstaf! Voor alle kwalen weet zijn kunst genezing! En telkens als een wonder is geschied, komt reine lichtglans op zijn aangezicht. Nu gaat ook zij tot hem en vraagt: O wonderdokter op uw gulden wagen,
Hier is mijn hart door 't leven stuk gesiagen.
Verijdel niet mijn hooop! gij kunt zooveel!
Gij die geneest wie zonder u moest sterven,
Heb medelijden, laat mij niet verderven!
O wonderdokter maak mijn hart weer heel!Ga naar voetnoot3)
Maar dààrvoor is zijn kennis niet toereikend! Dat grote Leed vermag hij niet te lenigen! En nu rijst een gebed om hereniging, maar niet tot God, want | |
[pagina 440]
| |
Der Christnen God gedoogt geen aardsche liefde.
Het Offerlam, dat bloedt voor allerGa naar voetnoot1) zielen,
Kan ik niet bidden voor mijnGa naar voetnoot2) zielsgeliefde.
Daarom heeft ze zich ‘een griekse tempel uitgekozen. Op een altaar, rood van rozen, troont daar haar god, een glimlach om de lippen. In wit gewaad zal ze aan zijn voeten vluchten, om hem symbolies-rode bloemen en vreemdmystieke purpren zomervruchten en blanke duiven te offeren.’ Zal dan mijn God genadig nederblikken
En zachter lachen met zijn marmren oogen?
‘O, schone god! Zie heel mijn lijden! Nooit diende ik andre goden. In deze godslasterende tijden bleef ik ù àltijd trouw. En men hòònt mij om mijn heilige zangen, die ùw grootheid en ùw alvermogən prijzen. O, Laat mij niet te lang gevangen in der spotters poorten, want: Mijn weenen bluscht den bliksem van mijn oogen.
‘O, schone god! Gedenk die trouw!
Geef mij dan weer de weelde, die mij werd ontstolen,
Die zachte stem, die vastomklemmende armen,
Die woorden, zoet als geuren van violen,
Dat heilig hart, dien blik van rein erbarmen!
Geef hem mij weder, dien ik heb verloren,
Aleer hij zwerve in verre vreemde landen!
Hij was voor mij, ik was voor hem geboren,
'k Wil 't brood des levens eten uit zijn handen.
Hart van 't Heelal! ziel van mijn wereld! Liefde!
O schoonste en hoogste en goddlijkste aller goden!
Schenk uw verlaten kind haar zielsgeliefde
Of de affodillen van de stille dooden!Ga naar voetnoot3)
En als haar nu door zijn dood àlle hoop ontnomen is, klaagt zij: O God! nu is mijn liefste dood,
Mijn leeuwrìklied, mijn morgenrood,
Mijn zonnestraal, mijn lentevreugd,
De blonde liefste van mijn jeugd!Ga naar voetnoot4)
Zij heeft zijn graf bezocht. Haar hart joeg haar er heen, alsof - o wrede werk'likheid - zijn liefdewoord haar wachtte.... De aard was er noch los en bloemen groeiden om die plek.... Vieooltjes had ze voor hem meegebracht.... Vroeger, in de blìjde tijd, bracht hij die mee voor haar..... | |
[pagina 441]
| |
Mijn tranen stroomen om mijn dooden schat....
'k Wist niet, dat ik nog zóoveel tranen had!
O lieve mond, die eens mijn liefde vroeg,
Gescheiden leven was al leed genoeg.
En dan weer de herinnering: Hij kwam en lachte en bracht de lente mee
En de eerste liefde met haar wel en wee.
'k Hoor nog dien lach, als verre vogelzang,
'k Zie nog het blozen van die bloesemwang.
Mijn hart sloeg luid, ik dronk zijn woord als wijn,
En heel de kamer was vol zonneschijnGa naar voetnoot1)
En nu hij zonder afscheid nemen is heengegaan .... schrijft (hij) uit den vreemde geen enkelen brief
Aan vader of zuster, aan vriend of lief.
Geen groet uit de verte, geen woord van zijn hand,
Die melde of 't hem wèl is in 't Eeuwige Land!Ga naar voetnoot2)
Nu kan ze nergens meer geluk of vrede vinden. Zelfs 't graf zal haar geen rust brengen. En dan culmineert haar radeloosheid in ‘Wanhoop’: O de heele kamer is zóo vol wanhoop,
Al zet ik open venster en deur,
Al brengt mij de Meiwind,
Een stoeiend vleikind,
De lauwe zoetheid van meidoorngeur.
O de heele woning is zóo vol wanhoop,
Al sleep ik mijn schreden door tuin en gang!
Door de kamers kruipt ze,
Langs de trappen sluipt ze,
Met loerende oogen maakt ze me bang.
O de heele stad is zóo vol wanhoop!
In de stille straten loopt ze aan mijn zij,
In de huizen huist ze,
In de boomen ruischt ze....
Waar zal ik vlieden haar heerschappij?
| |
[pagina 442]
| |
O de heele wereld is zóo vol wanhoop!
Ik drink haar adem in elke lucht.
Als ze in 't graf niet wachtte
En grijnsend lachte,
Dan was ik al lang in 't graf gevlucht!
Maar de natuur behoudt haar rechten: er volgt reaksie op die overspanning en zij keert terug tot haar natuurlike toestand. Want zij is niet de dichteres van de heftig-opbruisende passie, van de geweldige, overstelpende, meesleurende kracht, maar zij bekoort door haar zachte muziek, of door haar stil-mooie aquarellen. En kàlmer, maar niet minder diep gevoeld, klinkt het: O laat mij in koele zode
Verbergen mijn aangezicht
En beweenen mijn jongen doode,
Die onder de rozen ligt.
O laat mij weenen, weenen
En zingen mijn eenzaam lied!
't Is ál voor dien lieven, dien eenen....
En die eene, die weet het niet.Ga naar voetnoot1)
De tijd ontneemt de bitterheid aan het lijden en doet het meer worden een stille, weemoedige herinnering. Maar vergeten kan zij hem niet. Zonder hartstocht, als met de liefde ener moeder spreekt zij van hem. Daar ligt veel naiëf-teers en reins in, als zij nu van hem zingt. En 't moet hèèl stil en kàlm in onze ziel zijn, om nu met haar mee te kunnen voelen. Het is haar noch dikwels als hoort ze zijn stap op straat of zijn stem in de gang. En als 't uur nadert, waarop hij gewoonlik kwam, wordt ze gejaagd en werpt haar liefste boek van zich. 't Is of hij noch gistren haar bezocht.Ga naar voetnoot2) En nu komt hij nòòit meer. Nu kan ze hem niet zeggen, hoe ze wil vergeven, Hoor hoe aandoenlik: 't Is vaak wel haar stoutste knaapje,
Dat de moeder het meest bemint....
Waar heeft hij zich nu verscholen,
Mijn arm, ondeugend kind?
Nu is hij verdwaald in het donker,
Nu zwerft hij in weêr en wind....
Ik moest hem toch wel bestraffen,
Mijn arm, ondeugend kind!
| |
[pagina 443]
| |
Hij is toch zoo trotsch en zoo koppig!
God weet, waar 'k hem wedervind!....
Nu weent hij heel stil in een hoekje,
Mijn arm, ondeugend kind!
En 't is toch zoo innig een liefde,
Die mijn hart aan zijn hart verbindt..,.
Och! spring uit uw schuilhoek te voorschijn,
Mijn arm, ondeugend kind!
Kom, moedertjen is niet boos meer,
Kom, kus het maar af, gezwind....
- Hij heeft in het graf zich verscholen,
Mijn arm, ondeugend kind!Ga naar voetnoot1)
Elders weer vertelt ze haar lieve dode van haar ‘Huis van Trouw’: ‘Toe, kom nu en klop daaraan in de koude nacht, die gij nu in Uw graf doorbrengt. Ik wacht U al zo lang. Voor kou en stormen zal ik U beschutten. Ik zal U brengen in een kamer vol rozen en gouden vlammen. Hyacinthen en lelieën, anjelier en seringen, vieooltjes en vergeet-mij-niet versieren er de zalen. En palmen vormen er intieme hoekjes om te rusten. En in geur van frambozen en rezieda staat Uw beeld op een marmeren altaar. O, kom daar dan! Laat mij kussen Uw zwijgende, kleurloze mond en die wangen als sneeuw en die lippen als lood. Want een lèvende kus, die maakt kranken gezond! Kom daar dan - 't is in Uw graf zo koud - en ik zal U warm wiegen in mijn armen!’Ga naar voetnoot2)
Nu zij haar Smart niet meer zo heftig voelt, nu wordt het haar zoet te dichten ‘Voor andere Vrouwen’, die nù met dart'len voet noch trippelen in jonkheids jubeldans, wier rozenaanschijn nù noch 's levens morgenlicht bestraalt. Want ook die - 't smart haar, dat ze 't weet - zullen eens lijden, wat haar zuster leed. En wie dan geknakt is door de storm des lijdens, die zal haar lied wel diep in 't bloedend harte dringen. Dan zal ze een poze wijlen, dromen..... ..... en zalvend zal,
Haar wonden zijn de zachte woordenval,
De sluizen oopnend van 't gesloten leed.
Dan zal zij weenen, als ik vroeger deed.
O, voor die tranen vol verlossingskracht,
Wil ik nog zingen heel mijn lijdensnacht,
Tot zacht de dood zegt: - ‘Kom, nu zijt ge moe,’
En dekt mij stil met aarde en bloemen toe.
Maar niet alleen wil zij het leed verzachten van wie door het leven geslagen zijn, zij wil ook andere vrouwen voorbereiden op het Lijden, dat Liefde vergezelt: | |
[pagina 444]
| |
Vogelken zong op een rozentak.
Dorentje stak,
Twijgelijn brak,
Roosje zei: ‘Liedjes zijn logen!’
Vogelken is gevlogen.
Lelietje bloeide in haar boschje zoet,
Weet wat je doet!
Zet er geen voet,
Stoor niet de rust van haar Eden!
Lelietje ligt vertreden.
Harteken leefde in Illusie-dal,
Knaap die het stal
Speelde er mee bal.
Uit is 't met liedren en sproken:
Harteken is gebroken.Ga naar voetnoot1)
òf stemmiger in het ernstige sonnet ‘Zinnen’: O zinnen, wilde jagers fel op buit,
Bewaakt nu elk de u toevertrouwde poort
Van 't blanke huis, dat mijmere ongestoord,
In de eigen kamer, de eedle koningsbruid!
Brengt niet de jonkvrouw wat uzelf bekoort:
Muziek en rozen, wijn en zomerfruit
En donzen koelte en vogelengefluit
En schoon gelaat en zangzoet liefdewoord.
Heerschzuchtig zijt ge, o knapen, en vergeet
Dat Zij, wier zachtheid zwakheid lijkt, niet gij
De gouden kroon draagt en het purperkleed.
Gunt de edelvrouwe één stonde alleen en vrij,
Eer door de poorten storme weelde of leed,
En laat mijn ziel haar droom van heerschappij.
Haar lijden is haar een louterende kracht, die haar in een vertederde stemming brengt, maar tegelijk voert het haar ver boven het bewegen en dringen en schreeuwen der mensen. Haar stem komt nu als uit een andere wereld, waar alles onstoffelik, ver-reind, éthèries-licht en teer is. Haar woorden van weemoed zijn nu zo aangrijpend, zo oneindig-teer en zo suizelend-zacht en zo goddelik-rein, dat we de handen tot een gebed vouwen en noch lang, nadat we haar klanken hoorden, ons stil houden .... hèèl stil, om het mooie, dat nu in de kamer hangt, niet te verstoren of te breken. | |
[pagina 445]
| |
En ver vlotten onze gedachten weg, ver van de wereld. Maar we voelen er ons niet eenzaam; 't is of tal van geesten ons omgeven en als goede bekenden ons toeknikken. 't Is of wijzèlf veel en diep geleden hebben en of eìndelik, eìndelik een hoge, reine troost in ons gekomen is, - nièt et ontbeerde of verjaagde Geluk, maar iets wat veel subtieler, veel on-stoffeliker is. De Weemoed uit deze tijd is, voor wie Smart gekend heeft, weelde! Dan is er maar één hartstochtelike begeerte: het genieten, het lijden door Weemoed! Opzett'lik scheuren wij de oude wonden open; opzett'lik gaan we opnieuw ons leed doorvoelen; opzett'lik gaan we 't dan ontleden! En in onze ziel wolkt op een geur van sterven, wee-bedwelmend zoet
uit bloem, die welkt en kranken boomGa naar voetnoot1)....
En we komen als in een toestand van clairvoyance. Helder voor ons zien we de Toekomst van ons eigen Leven. En Weemoed is de Meester, die ons met zachte, maar onontkoombre hand regeert en ons tot nieuw en dieper Lijden brengt. Al wèten we dit vaak, we gààn die weg! Want Weemoed is te machtig en en de weg is gòd'lik mooi! Nu langzaam, zoetjes laten wij ons wiegen op zachte deining van emoties, strelend onze ziel met zoete pijn.... al verder, vèrder noch van 't laud, waar arbeid-mensen wonen.... nu zoetjes, zoetjes aan.... O, grote drukke stad van haast en tijd! wees stil en stoor mijn ziels-verdriet-genot met uw gegons nu niet.... Geluidloos moet het grijze leven zijn: het is zo teer, zo fijn.... 't gaat nu hààst breken.... O, grote keienstraten-stad met zwaar gedreun van wagens, zwijg.... Maar slechts de nacht geeft stilte. En schrijnend voel 'k de smart nu klagen. Bedwelmend-zoet is 't luistren naar het zachtkens schreien van mijn ziel. En hòòg vlamt op mijn passie-vuur! En wild verlangen naar ontbeerd geluk stroomt nu in golf bij golf woest door mijn ad'ren! .... Geluk, o kom! .... Een marmer reine tempel heb ik U gebouwd. En dag en nacht zwaait er een knapenstoet het heilig wierookvat.... voor U, Geluk!.... Een maagdenrei in wit gewaad zingt plechtig in het choor Uw lof!.... Of - smachtend-teer klinkt zacht in zoete rijthmus haar geween.... om U, Geluk!.... Dan - als in hartstocht klinkt haar klacht woest langs de marmerzuilen .... om U, Geluk!.... O. kom!.... En hoog vlamt op mijn passie-vuur!.... Kom.... kom!....
Maar heev'ge passie-brand verslaat zich zèlve.... | |
[pagina 446]
| |
En moede zinkt mijn ziel na grote Emotie neer .... En 'k hoor haar pijnlik kreunen aan .... Maar mòrgen.... zal 't dàn komen? - Dan slaat opnieuw de vlam naar buiten en klinkt opnieuw de Lijdens-kreet!.... En moede zinkt mijn ziel opnieuw na die beroering neer! Maar mòrgen?.... En 'k hoor haar pijnlik kreunen weenend aan.... Komt Gij dan nòòit, Geluk?....
Dan zal de dag van Vertwijf'ling komen!.... Noch èèn emotie.... en zij is kalm en rustig.... ijzig kalm en rustig.... Helder zal ze dan het Leven zien. En ze zal noch wat smart nà-voelen, omdat het mooi-volle Geluk niet ìs, dat ze zich gedroomd had.... En een heel klein lachen zal in haar zijn om die dwaasheid.... Maar ze mòest Het toch hebben!.... En 't ìs er niet!.... Dan gaan we geloven, dat noch èrgens rust te vinden is.... en kalm nu.... gaan we Eline Vere's weg....
Maar zòver gaat de ontwikkeling in Hélène Swarth niet. Haar gedichten in deze richting komen niet verder dan het zacht-weemoedsvol zingen, als hoge, heilige uiting van een ziel, die eenmaal zwaar gewond werd en veel geleden heeft. Zij is meer een diep- en fijnvoelende vrouw van hoog-lyriese aanleg, dan een heros van sterk-dramatiese kracht, die zijn hoorders mèèsleurt en doet vrèzen voor zìjn lot! Eline Vere wèèt, dat gèèn geluk voor haar te vinden is. De mensen leven alleen van Surrogaten-voor-Geluk! Zij voelt het kleine, het machteloze van haar bestaan. Dat is de hèle dag in haar! Zij denkt en voelt te diep! Zij ziet de grònd van 't Leven! Hélène Swarth lijdt ook. Maar diè wèèt, dat ze eens gelukkig is geweest. Er is dus Geluk! En al treurt ze nu, zij gelòòft, dat et wel wèèr zal komen - al is dit misschen ook noch vààg of ònbewust in haar ziel! Daarom merken we bij Hélène Swarth op èèrst de grote smart, dàn de vertedering, die haar zacht en stil en droefgeestig maakt en eindelik de weemoed, die blijft en haar een zoete wellust wordt. Van die blijvende stemming, die tot uit haar laatste gedichten spreekt, dragen de hier volgende het kenmerk: o Smartvol trillen van te strak gespannen snaren!
Zoo gaan ze breken....
Als warme roode tranen bloed uit zwellende aren
De klanken leken.
o Laat zoo hoog, zoo diep, zoo vol de snaren zingen,
Zoo zieldoordringen!
Wat deert of één voor één de wilde snaren springen,
Zijn ze uitgezongen?
| |
[pagina 447]
| |
Bevrij van aardezwaarte uw ziel, in engen kommer
Zoo bang gedoken
En werp uw snaartuig weg in koel cypressenlommer,
Van zang gebroken!Ga naar voetnoot1)
of teeder weer en meer aangrijpend Ik zie u naadren, bleek in 't licht der maan,
O schimmen van mijn dagen, aan den voet
Der sponde waar ik droom - een stille stoet -
En zwijgend blijft gij voor mijn leger staan.
Eens kwaamt gij mij met rozen te gemoet.
O lieve dooden, blikt mij zóo niet aan!
Wat heb ik u, dat gij zoo weent, misdaan?
Verwijt mij niet mijn zonde! Ik heb geboet.
Vreest niet dat nieuwe dagen uit mijn ziel
Uw bitterzoete erinnring bannen! - Neen,
Ik doe als 't meisje dat haar parelsnoer
Zag breken: elken parel, die daar viel,
Raapt zij zorgvuldig van den gladden vloer
En telt ze na - en daar ontbreekt niet een.Ga naar voetnoot2)
In deze zachte stemming moest alles wat stil-mooi was, haar weldadig aandoen en haar doen genieten, niet met de luide volle lach van de kerngezonde, maar met de stille glimlach van de herstellende, die 't zich noch niet druk mag maken, omdat er noch vrees voor instorten bestaat. Langzaam sterkt ze aan. Nu en dan wordt het weer eens iets uit de Natuur, dat ze in klanken omzet.Ga naar voetnoot3) 't Is niet altijd meer haar bovenaardse sfeer, waar we heen gevoerd worden. Ze voelt zich een enkele maal weer wat opgewekt.Ga naar voetnoot4) En als dan de Herfst, die weemoed-verlangens-tijd, de bossen met warm bruin en getemperd geel tooit, daalt op haar traag zacht
De bladerval en, bleek van liefdedorst,
Opent zij de armen in den leegen nacht.Ga naar voetnoot5)
Niet langer duurt nu de verheven kalmte van haar weemoeds-lijden. Ze wordt gejaagd en ze wìl rustig zijn. Ze wil de Zomer van haar leven nu doorbrengen in een koel, groen woud, waar 't mos veerkrachtig is en ze zal tevreden zijn, als ze nu en dan maar een mooie Vizie heeft. | |
[pagina 448]
| |
Maar haar hart drijft haar op andere paden. Zij kàn niet meer rustig droomen als vroeger van dat mooie Leed, dat over haar gekomen is. En dat Gevoel wordt zò sterk, dat de Wil er zich aan onderwerpt: Ze wìl nu niet langer de schitterende paarlen uit haar Lijdens-zee opduiken en er voor andren - die niet eens de waarde ervan weten - het rechte licht op laten vallen, opdat die van de kleur-kaatsing zouden genieten. Neen, ze wil een nieuwe tocht aanvaarden. Ze is gereed: zij heeft zich 't recht op ander, gelukkiger leven duur genoeg gekocht.Ga naar voetnoot1) Nu wordt haar Na-zomer haar één rozenwei, zo zacht-rood tinten de purperen wolken haar velden. Een vlammende engel ziet ze, met een gouden palm. Voor hààr? - 't Is of een nieuwe Lente in haar komt, zo kalm, zo rein gevoelt ze zich.Ga naar voetnoot2) Ja, een stout ridder is gekomen, die uit een roofslot, door een draak bewaakt,
Een blondgelokte koningsdochter schaakt
En, op zijn ros, haar voert naar 't ruischend woud.
Haar hart, dat wegkwijnde in den kerker, blaakt
Voor hem die zalig haar in de armen houdt.
- ‘Nu laat mij,’ spreekt ze, ‘u geven al mijn goud
En neem mijn hand, die u tot koning maakt!’Ga naar voetnoot3)
Nu wordt het haar helder, waarom ze zo getreurd heeft en waarom dat zo mooi was: Ze kòn niet zonder liefde! Waarom komt die nu zo laat? Zo lang heeft ze gewacht en zo veel heeft ze in haar eenzaam huis geweend, omdat ze wegbleef. ‘Ontwaak nu, Liefde, en slaak de slavenbanden. Diep ingevreten zijn hun bloed'ge moeten. o, Liefde, als een leeuw zijt ge, zo sterk. Uw grote kracht heeft Wanhoop overwonnen. Een huis van marmer wacht op Uwe komst, ombloeid van lustwaranden. En hovelingen knielen op den drempel, om U kroon en scepter aan te bieden. Op purperen tapijten zullen regenen uit zilv'ren korven vlamrode anjers, avondrode rozen, sneeuwwitte lelieën, gouden korenaren en wilde bloemen, die in 't graanveld blozen, en al wat meisjes zwijmelzoet doet dromen: vieool en heliotroop en hagedoren en hyacinth en tuberoze. En wij, wij zullen blijde U als vorstin begroeten, als ge op Uw gulden troon in schoonheid praalt.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 449]
| |
En juichend en voller en veel mooier dan vroeger - ge weet wel, lang geleden - klinkt nu haar bekentenis: Breek blanke meien van den Levensboom!
Nu is de Mei gekomen, ook voor mij.
Als witte vlinders fladdren ze ons voorbij,
De bloesemblaadren van mijn lentedroom.
O dit is weelde: wandlen zij aan zij,
In 't bloeiend Eden onzer liefde, loom
En stil van 't groot geluk, met teedren schroom
Ontvangen en gedragen, bang en blij.
Nu laat mij leunen aan uw borst, mijn lief,
En leg uw streelhand op mijn lokken zacht,
En zeg of 't u wel heugt, die eerste brief,
Die eerste kus en o! die winternacht,
Toen Liefde me in het hart sloop als een dief,
Nu scepterzwaaiende in vorstinnepracht.Ga naar voetnoot1)
Nòch kan ze niet zwijgen! Hoor, een àndere juichtoon schalt: O lang en bang was Liefde's Lijdensweek
En droef haar dood aan Twijfels martelkruis.
Maar prachtvol rees de Paaschdag, met geruisch
Van englenvleuglen - en de schijndood week.
Ik kwam getogen uit mijn donker huis,
De lippen zwijgend en het aanschijn bleek,
En stond bij 't graf en weende, en zie! daar bleek:
Zij was verrezen uit haar doodenkluis.
Zij neeg tot mij haar stralend aangezicht
En voerde me in haar armen ver van de aard,
In blauwe lucht en gouden lentelicht.
Zacht voel ik vallen wat mijn vlucht bezwaart
Terwijl omlaag de schare de oogen richt,
Is hoog en heerlijk Liefde's Hemelvaart.Ga naar voetnoot2)
Deze liefde moet duurzamer zijn dan de eerste; zij is niet een opwelling of de uiting van een naar poezie verlangend hart, zij is de overgave van een door lijden gelouterde ziel aan den krachtige, die haar kent en haar leven wil verlichten en verwarmen, niet als 'n toegeworpen aalmoes - hij weet, hoe fièr zij is - maar omdat et ook hem een zielsbehoefte is, zich met diè ziel te verbinden. | |
[pagina 450]
| |
Luister nu, als ze zachter en inniger dan daar straks, de beminde toefluistert, waarom ze zò vèèl van hem houdt: O zie ik als wellen van melancholie
Uw oogen zoo droomend bruin,
't Is of ik den blik van mijn zusterken zie,
Dat rust in haar doodentuin.
En wandelt ge met me als een trouwe gezel,
Door 't leven vol angsten heen,
Dan lijkt ge mijn lievelingsbroeder wel,
Die stierf al zoo lang geleên.
En wiegt ge me zacht, als een kindje, op uw schoot
Of lees ik, gevlijd aan uw stoel,
Dan is 't me te moede of 'k opeens uit den dood
Mijn vader verrezen voel.
Een kind zal 't mij houden in eenvoud stil,
Tot mij oproept de vale dood,
Dat gij àl doet herleven, zoo volgens uw wil,
In erinnerings-avondrood.
O vader en broeder en zuster en meer,
o Mijn troost! o mijn lafenis!
O, geeft gij mij álles in één áltijd weer,
Tot uw kindje begraven is?Ga naar voetnoot1)
En hiermee zijn we als vanzelf weer teruggekeerd tot de grondtoon van haar ziel, die in dit gedicht weer zo duidelik al 't andere overheerst: de mooie, zachte weemoed!
Voor wie Hélène Swarth wil leren kennen uit haar werken, is het voorgaande de hoofdzaak, maar het is niet àlles. In zo'n teer gemoed moest niet alleen het Liefde-Lijden en het Liefde-Genot diep ingrijpen, maar - licht ontfankelik voor de fijnste prikkels - moesten ook indrukken van het-goddelike-in-de-Natuur er van rein mensengeluk haar dringen om ook dààrvan te zingen. Vandaar die vele mooie ‘Aquarellen.’ Het zijn niet lyriese uitingen van een licht-bewogen ziel, die zich door diepe ontroering of hartstocht kenmerken, maar uitingen van zelf-gesmaakt lyries genot waarbij zij wel verrukt werd, maar toch kalm bleef en die verrukking niet met opzet blijken laat. Zij zelf treedt als 't ware op den achtergrond, om alleen de aandacht te doen vallen op wat ze zag. | |
[pagina 451]
| |
Ik zou dit wel willen samenvatten in deze formule; het subjektieve, dat aanleiding was, zo objektief mogelik gezegd, b.v. in De Pastorie.
Links van den rijweg, naast de grauwe dorpskerk,
ligt, als een nestje in 't lommrig loof bedolven,
de pastorie, ombloeid van breede linden.
In de avondzonne blinkt als goud de weêrhaan
en rozig flikkert, hier en daar, een glasruit.
Op 't lage dak staat, kleppend met de vleugels,
de zegenbrengende ooievaar te droomen.
In 't lindenlommer, op de ruwe bank,
zit de oude herder aaudachtsvol te lezen.
De wind beweegt de bladen van zijn boek,
en speelt, heel zachtjes, met de zilvren lokken,
die 't edel hoofd - een denkershoofd - omkransen.
Hoog, in de stille perelgrijze lucht
drijft nog een wolkje, fijn als dons en teeder
van kleur, gelijk de volle bolle rozen,
die bij het bankje aan slanke struiken bloeien.
En langzaam legt de grijsaard nu zijn boek
ter zijde en blikt, met biddend oog, ten hemel.
Mogelik zijn deze geschreven na de kriezis toen zij zich noch heel zwak gevoelde en alleen voor tijdverdrijf zoo maar wat schilderde. Zij geeft in deze gedichten wat stof en vindt er genoegen in, die op artiestieke wijze te rangschikken. Oppervlakkig gezien schijnen ook de volgende verzen tot deze soort te behoren; maar bij beter indenken merken wij er in op meer lyriek, de dichteres is meer aktief, ze leeft meer mee. Het is hier niet langer een eenvoudig aanwijzen van wat te zien is, neen zijzelf is met verf en penseel aan 't uitwerken. Als een schilderij van een der jongeren is b.v. deze Januarie-dag-impressie: Nu staan de zwarte boomen als bouquetten
Van git op een camelia-rose lucht.
Op bouwland, bruin met waas van violetten,
Vlokt neer als sneeuw een blanke duivenvlucht.
De winterzon heeft al de kalme sloten,
Die weide en bouwland scheiden van elkaar,
Met rose bloemenverf zóo volgegoten,
Alsof het water bloed van rozen waar.
In 't rose water gaat de vleugels doopen
De blanke zwerm, die God aan de aarde zond....
't Is mij te moede als spleet de hemel open,
't Is mij te moede alsof ik God verstond.
| |
[pagina 452]
| |
Vandaar ook die eenvoudig-stille toneeltjes, die zo weldadig aandoen. Of komt niet een warm gevoel in u, als ge hier in zachte klanken dit interieur voor u ziet? Sproke van Minne.
Zij zit in den glans van haar lampje,
en prangt op haar molligen schoot
een knaapje met zijzachte lokken,
de rozige voetekens bloot.
- ‘En wilt ge nog niet naar uw bedje,
mijn dartele, blozende guit?
en strekt ge verlangend naar vader,
als vleugels, uwe armpjes uit?’
Wel glimlacht de vader eens even,
toch schrijft hij maar vlijtig voort.
Daar schatert de lach van den kleine
een zilverhel akkoord.
Daar speelt een zwevende schaduw
op 't half beschreven blad.
Twee fulpen handjes strijken
des vaders voorhoofd glad.
Twee vleiende lipjes kussen
de rimpels van 't peinzen weg.
- ‘De jongen wil nog niet gaan slapen;
vertel hem een sprookje, zeg!’
En zie! daar ontsluit hij zijn armen
voor beiden, zijn kind en zijn vrouw,
en fluistert een sproke van minne,
een sproke van minne en van trouw.
Zie nu, hoe licht getoetst en hoe statig en stemmend toch, dit gedicht is met zijn rijkdom van klank: Dood.
En statig dalen, slank in blank gewaad,
Maagdengestalten in den maneschijn,
Van breede marmertreden, tot waar staat
Een blanke baar, - in 't kistje een kindekijn.
't Ligt wit en weerloos op het wit satijn,
Een sneeuwwit rozenkransje om 't lokkenblond.
De stille glimlach van wie zalig zijn
Trilt als een vlinder, om zijn vredemond.
| |
[pagina 453]
| |
De blanke maagden naadren, één voor één,
En kussen 't kindje en geven 't elk een palm
En gaan dan heen, met klacht en zacht geween,
Achter een zwarten voorhang. - Nu is 't kalm....
En zeven kaarsen branden in de zaal
En zeven lelieën bloeien om de baar.
En ver, in 't woud, weeklaagt een nachtegaal
En weent een vedel; ze antwoorden elkaar.
En hoe mooi is dit zoet-verleidlik lokken van de ‘Slaap’: O gij, die draagt omkranst de zwarte lokken
Met nachtviolen en papaverbloemen,
O schoone slaap, hoe zal mijn lied u lokken?
Met welke namen zal mijn liefde u noemen?
In 't lommer van uw wimpers zijn uw oogen
Zacht als fluweel en diep als blauwe zeeën.
Uw blank gelaat, van nachtvlinders omvlogen,
Omstraalt een kalmte, sussend alle weeën.
O sluip nu nader op uw lelievoetjes,
En kus mijn oogen, die van tranen branden,
En wikkel me in uw blauwen mantel zoetjes,
En voer mij mee naar schoone droomenlanden!
In de nieuwe lieteratuur is het lyries element overheersend. De Artiest neemt waar wat buiten hem is. Dat maakt op hem onder de omstandigheden van het ogenblik-van-opname een zekere indruk, die onmiddelik ten gevolge van de fijngevoeligheid en het eìgen-aardige van zijn ziel be-influenseerd wordt en zo het kenmerk van zijn innigst wezen krijgt. Die indruk is nu cchter meestal noch niet helder en begrensd genoeg om in woorden de impressie te kunnen weergeven. Hij moet noch gezuiverd om alle licht te laten vallen op de hoofdzaak. Dit essensieële van de impressie wordt nu gezegd in Individuele Taal. Voor wie nu niet meermalen een iedentiek proses heeft doorgemaakt, is de Taal, die zo ontstaat onverstaanbaar. Want die is niet meer het kalm aflopend proza, dat zich elk uur van de dag gemakkelik laat lezen en dat ieder enigsins ontwikkeld mens kan begrijpen, maar het is de uiting van de Artiest in subjektieve taal, zijn vizie-in-klanken. Zo bij Van Deyssel, Verwey, Kloos, Perk, maar vooral bij Van Deyssel. Hoe ontzachlik mooi en vorstelik komt nu deze Kunst te staan tegenover het werk van vroeger. Toèn was het onderwerp meestal maatstaf ter beoordeling en het kunstje was nu maar, om daarover iets te zeggen, met wat humor of wat ge-moraliezeer. Werd het 'n ‘gedicht’, dan moest het bovendien rijmend en rytmies zijn en omkranst met bloemetjes. Maar die versie- | |
[pagina 454]
| |
ringen waren beelden, - oorspronkelik mooi, toen er 'n Mens was, die ze het eerst gebruikte en er zijn zièl in uit-zong - maar die van geslacht op geslacht overgeleverd, natuurlik door dat vòòrt-dùrend gebruik beduimeld, onfris en krachtloos geworden waren. Op dezelfde wijze, waarop men verklaarde: ‘Die soep is lekker,’ zei men ook: ‘De woeste golven werden opgezweept.’ Dat ‘opzwepen’ is een vòrm geworden zònder zièl! Nù werd de weergeving criteriüm, want: ‘de dichter weet de impressies van zijn verbeelding, de rimpelingen van zijn gevoel zóo vast te houden en weer te geven door rythmus en klank, zijn middel van uiting, dat de lezer, die ooren heeft om te hooren en verbeeldingskracht om te zien, diezelfde impressies en diezelfde rimpelingen in zijn eigene ziel voelt opkomen.’ (Kloos.) Om van deze kunst te kunnen genieten is in de eerste plaats nodig een zeer ontwikkeld voorstellings-vermogen, zodat wij ons kunnen ìnleven in het zieleproses van de schrijver. En daarvoor moeten wij ons los-maken van òns zien, en van ònze iedeeën, omdat wij in het algemeen geen artiesten zijn. Wij zien te burgerlik, te konvensieoneel! Lukt ons dit, dan krijgen wij 'n àndere kijk op wat de schrijver behandelt; wij komen hoe langer zo meer ìn hem. Maar daarbij blijven wij niet staan! Want langzamerhand worden we zelfstandiger, gaan zèlf zien, met dit gevolg, dat ook ònze blik-op-de-wereld de invloed daarvan ondervindt en grote verandering ondergaat. Omdat nu de moesters, die ons wekten, subjektievisten waren, die zich los hadden gemaakt van de konvensie, spreekt et vanzelf, dat ook de veranderde kijk op de wereld, die wìj kregen en die ons beter leerde wuarnemen, denken en gevoelen, sterk zal afwijken van wat wij vròeger dachten en voelden - van de gewòne. En ziet daar dan: wij, die ons al verlicht en wijsgerig meenden, tot de overtuiging gekomen, dat wij bekròmpen waren; daarna zelfstandiger en ruimer van blik geworden en eindelik opstaande tegen de konvensie! Dìt is de pedagogiese waarde van de werken der mannen, die ons gewekt hebben. Wij weten nu wel, dat zij niet met deze bedoeling zijn gaan schrijven: zij zijn niet diedakties, enkel lyries; artiesten staan boven de bourgeoisie en schrijven niet voor haar! Maar wij wilden alleen wijzen op de invloed die - zij het dan ook ongewild - van hen mòet uitgaan. Over noch een ander verschil met de voortbrengselen der letterkunde van vroeger willen we hier iets zeggen. In bijna alles wat vòòr '80 geschreven werd, is 'n diedakties tintje niet te miskennen. Daardoor kwamen toen dikwijls - als exempel - iedeale personen nààst mensen met de grofste hartstochten. Eèn was er bijna altijd, die altijd alle menselike deugden en de som van alle wijsheid in zich verenigde, en een ander daartègen, die belast scheen met alle slechte neigingen en onbekwaam tot enig goed. De geschiedenis eindigde dan gewoonlik met de zegepraal van de eerste en ondergang van de laatste. Schrijvers van mindere rang, zulke stof lezende en niet inziende, dat er in die pedagogiesbedoelde werken toch veel moois en wijsgerigs gelegen was, trokken ook aan de arbeid en brachten de afgrijselikste gedrochten ter wereld. 'n Tiental | |
[pagina 455]
| |
moorden, bankbreuk, verkrachting waren - en zijn noch - de antecedenten van het monster, dat geplaatst werd tegenover een toonbeeld van eerlikheid, goede trouw en eìndeloze grootmoedigheid. Maar de nieuweren, die zèlf om zich waarnamen, Zij zagen, dat 'et Leven niet zo kalm of zo laag of zo hoog was; Zij zagen het kleine, afmattend lijden van de eenvoudigen, dat elke dag terugkeert, dat ontzenuwt, de energie verslapt en doffe onverschilligheid verwekt; Zij zagen de mens van zedelike beginselen telkens en telkens weer overheersen door hartstochten, zij zagen zijn toestand van onrust, van berouw over elke afdwaling; zij zagen hem zich krachtig tegen zijn neigingen verzetten en .... hem opnieuw overgeleverd aan wat hij verfoeide; zij zagen het machteloos rukken aan de ketenen door het Noodlot aangelegd, de zware strijd van de wil tegen omstandigheden, erfelikheid en suggestie. Zij zagen de berusting, de lijdelike overgave aan het Noodlot en de mensch zich willoos geven aan de begeerten van het ogenblik. Zij zagen de overstelpende apathie voor het leven en het intensmooie lijden van die krachteloze zielen. Dit alles greep haar zò màchtig aan, dat ze die Realieteit ging zeggen: die zware, ernstige Realieteit was voor de artiest goddelik mooi! Niet meer dus geiedealiezeerde personen, om daarmee te diedaktiezeren, maar hèt Leven, zoals het dageliks geleefd wordt, zoals het ìs! Dit gingen nu zeggen kunstenaars met hun mooie Vizies in individuele Taal! Zò kregen we de nieuwe lyriek! Door dit te doen braken de jongeren met de konvensie-van-schrijven en vooral dit moest een diepe indruk maken op de mensen, die zo zoetjes aan bij de oude literatuur waren ingedommeld. Hier waren geen ongenaakbare exempels, die door hun hoogheid toch wel wat kouds hadden; hier geen leven, dat ver boven hun hoofden zweefde; maar - nu eens mooi-zacht en bewelmend-zoet, dan weer schril òp-klinkend in hun bedaard-geworden-gedoe - zagen zij hier hùn dagen, hùn daden, hùn lijden, hùn strijd; hier werden zìj psychologies ontleed! Zij ook zagen die ontzettende Realieteit!
Tot die ultra-révolusieonèren in de kunst behoort Hélène Swarth niet. Haar zachte klacht en haar eenvoudige taal trekken ons aanstonds aan. Die taal is wel anders, mooier dan de vroegere, maar zij treedt niet heftig of aanvallend op tegen de ouden, om de superioriteit van hààr kunst te demonstreren. Bij haar niet die zielkundige observasie van anderen, maar alleen zelf-ontleding - omdat haar eigen lijden en vreugd haar zo sterk imponeerden - èn schilderijtjes naar de Natuur, omdat dit haar te genieten gaf. Haar gedichten stemmen ons en voeren ons zachtkens heen naar de plaatsen, waar zij verkeert. Zij zijn ons een zacht-doordringende, mooi-tragiese katharsis; maar een katharsis, die op twee wijzen kan ontstaan. Vooreerst door het meeleven van het zielelijden der dichteres, door het zich-verplaatsen in haar toestand; maar ten tweede als de ontlading van ons eìgen leed. Want we hebben hier niet voor ons het verheven lijden uit de klassieken, dat slechts ènkelen treft, maar het gewone, volle, reeële mensenlijden, diep gevoeld en | |
[pagina 456]
| |
in mooie taal gezegd. Een katharsis dus, waarvan de spanning, die er aan voorafgaat, vaker al in ons zelf was, dan dat zij door de gedichten uit haar eerste perieode wordt opgewekt. Haast altijd blijft Hélène Swarth zacht. Zelfs als heviger beroering in haar komt, krijgt zij nooit dat helemaal-geen-weg-meer-weten, dat anderen kenmerkt. Alles wordt bij haar getemperd - vandaar een bedarende, reinigende invloed op ons - maar wij voelen, dat onder die slechts èven golvende oppervlakte de pijn steunt van een, die lang en eenzaam heeft geleden. Toch - al trad zij niet zo offensief tegen het oude op als haar tijdgenoten - toch moest haar poezie een ongewone indruk maken. Want men had et noch niet gezien, dat Liefde en Lijden, die elkaar vergezellen, zo zielvol en zo voortdurend bezongen werden .... door een vrouw noch wel! Bij Hooft en Breêro vinden we minnedichten; nu en dan ook bij lateren. Meestal zijn 't dan echter maar aanduidingen of een enkel zuchtje of een toespeling. Het zijn niet die openlike uitingen, die bewijzen, hoè hevige emoties en passies de ziel beroerden. Hélène Swarth is de eerste, die - niet achtend de burgerlikheid der massa, - deze mooie lyriek een blijvende plaats in onze lieteratuur heeft verzekerd. Van Nouhuys komt er daarom toe, haar de dichteres van de Liefde te noemen.Ga naar voetnoot1) Wij meenen, dat wij haar juister karakteriezeren, wanneer wij haar begroeten als de Weemoeds-dichteres, wier weemoed dieper en mooier werd, toen het Liefde-Lijden kwam.
Dordrecht.
Jacob Ek Jzn. |
|