aangewezen die overblijfselen uit de oudheid, die geene schriftelijke mededeeling bevatten. Zoo houdt zich de archeologie bezig met gebouwen, huisraad, wapenen, kortom met alles, wat als monument imponeert of als instrument eenmaal gebruikt werd.
Maar zulk eene begrenzing eener wetenschap geschiedt niet met eene schaar, die langs eene gegeven lijn afknipt al wat niet aan eene eenmaal aangenomen definitie beantwoordt. Wat moet de archeoloog doen, indien een voorwerp tegelijkertijd monument en geschreven document is, zooals b.v. de spijkerinscriptiën in diverse Oostersche landen? Ik denk, dat hij zich rustig aan het onderzoek dezer nalatenschappen van het voorgeslacht zal begeven. Of wanneer de zin eener inscriptie alleen kan worden verstaan uit het gebruik, dat van het voorwerp gemaakt werd, waarop zij voorkomt? Dan doet de archeoloog het werk van den philoloog.
Toch kan men tot op zekere hoogte toegeven, dat de archeologie zich bezighoudt met documenten uit de oudheid, die niet littérair zijn. En de genoemde beperking leidt vanzelf tot deze opvatting der oudheidkunde, dat zij is de studie van tijdperken, waaruit nog geene letterkundige overblijfselen bestaan. Zóó wordt dan de archeologie praehistorie.
Inderdaad, de onderzoeker kan met behulp van gevonden voorwerpen en resten van gebouwen veel te weten komen omtrent een tijd, waarvan geen boek melding maakt. Steenen bijlen, bronzen zwaarden, gouden ringen, enorme grafkelders geven berichten omtrent het intieme leven van volken, waarvan soms niet eens het ras ons bekend is. Doch de inlichtingen, die wapenen en ringen, huisraad en graven geven, houden die op belangrijk te zijn, wanneer wij uit of althans over een tijdvak geschreven documenten hebben? Verdienen de overblijfselen van het Parthenon niet onze historische belangstelling, - ook afgezien van de waarde, die zij nog heden ten dage voor den kunstenaar hebben, - omdat geschriften te over uit Pericles' tijd tot ons gekomen zijn?
Gij ziet, ook indien men archeologie als praehistorie opvat, dan nog houdt hare beteekenis niet op met het bestaan van geschreven ducumenten, zelfs niet met eene rijke letterkunde. En toch is haar ook in den tijd eene grens gesteld; althans, weinige archeologen zullen volhouden, dat de studie van meubels uit het begin onzer eeuw tot het veld hunner werkzaamheid behoort.
Om een waardig object der archeologie te wezen, moet een voorwerp oud zijn. Hoe oud? Dat is weer moeilijk te zeggen. Maar zooveel is zeker dat voor eene jongere periode een paar andere zusterwetenschappen gereed staan haar af te lossen. Beide betwisten haar een deel van haar domein, maar laten haar gaarne de oudste periode over, op hare beurt voor zich alléén aanspraak makende op de eeuwen, die den nieuweren tijd naderen. Het zijn de kunstgeschiedenis en de cultuurhistorie.
Over de verhouding dezer beide wetenschappen tot de oudheidkunde wil ik mijne lezers niet onderhouden, maar ik zal eene andere grens noemen, die naar veler oordeel het gebied der archeologie beperkt en die minder onschuldig is. Het is eene geographische. Voor velen toch is archeologie niets dan de