De Ironie.
De ironie is altijd geweest en is nog op den huidigen dag een der meest alledaagsche vormen van de volksredeneerwijs. 't Is vaak een lust om te hooren, hoe de jongmaatjes in de werkplaatsen elkander ironische uitvallen toekaatsen, ja zelfs de boeren en boerinnen versmaden dat onbloedige wapen volstrekt niet, als ze elkander de loef willen afsteken op de markt. De ironie is meestal het zout van gezellige praatjes, van woordentwist, van verzoening.
In onze dagen heeft de beteekenis van het woord ironie een wijder strekking bekomen. Voor de kinderen van onzen tijd is de ironie niet meer uitsluitend de ouderwetsche manier om precies het tegendeel te zeggen van hetgeen men bedoelt: ze heeft meer verscheidenheid en verfijning. Tegenwoordig bestempelt men met dien naam de somwijlen zeer uiteenloopende kunstgrepen, waarvan de schrijvers zich vaak bedienen, om de schakeeringen hunner denkbeelden uit te drukken, de volstrektheid der woordbeteekenissen te temperen, en de vlijmende rauwheid er van te verzachten.
Wat eigenlijk de nieuwerwetsche ironie is, valt moeielijk te bepalen. Het eene oogenblik is ze een voorzichtige manier om met voordacht niet ten volle te zeggen, wat men denkt, maar, door middel van omschrijvingen, omwegen, toespelingen, weglatingen, om de ware bedoeling heen te fladderen, en als 't ware door wiekgeklap met haar te stoeien. Een andermaal is ze niets beters dan een vergezocht en onnatuurlijk streven naar naïveteit. Daarentegen is ze ook wel eens de geest, waarvan een geheel boek doortrokken is, de begoocheling, die te geheimzinnig is om haar recht te kunnen vatten. Dan is ze te vergelijken met het licht, waarin een landschap zich baadt, en zijn omtrekken doet wegmelten. Deze ondoorgrondelijke soort van ironie heeft zich niet alleen een weg gebaand in de werken der novellisten, der geschiedschrijvers, der wijsgeeren, ze is zelfs binnengedrongen in de poëzie, en heeft ons op dat gebied fijne schakeeringen onthuld van het menschelijk gevoel, die tot dusver onbekend waren gebleven.
Laten we nu eens zien, of het al dan niet verkeerd is, dat men zóó uiteenloopende begrippen met één en dezelfde uitdrukking bestempelt. De vraag is, of die schijnbaar zoo verschillende uitdrukkings- of stijl-manieren toch niet denzelfden algemeenen grondslag hebben. Mij dunkt, dat we die vraag bevestigend moeten beantwoorden, en dat we van de ironie in het algemeen de volgende definitie kunnen geven: 't is een manier om een denkbeeld of een gevoel uit te drukken, door er een min of meer spottende wending aan te geven, bestemd om de zotheid, de onwaarschijnlijkheid of de bitterheid van dat denkbeeld of dat gevoel aan de kaak te stellen.
De verdediging der ironie tegen haar vijanden! Tot die vijanden behooren in de eerste plaats de velen, die haar niet begrijpen en dientengevolge al heel licht hen, die haar te pas brengen, als menschen, die hun een rad voor de oogen draaien, beschouwen.