Kleine mee-delingen over boekwerken.
Het Jongetje, door Henri Borel. Amsterdam, bij P.N. van Kampen en Zoon. (Zonder jaartal.)
Er is, in dit boek, iets heel bijzonder moois, dat ik uitsluitend zou willen zien om er van te genieten, telkens en telkens weêr, in zekere oogenblikken van herinneren, wanneer het Verleden mij vriendelijk toeschijnt als een mooi landschap, ver achter den wandelaar, die zich omkeert, turend op den weg, dien hij heeft betreden, en die uit het gezicht zal gaan - weldra, misschien.
Er moet zoo iets wezen in de jonge jeugd der menschen, dat ze later nog eenigen tijd kunnen begrijpen en herkennen als mogelijk iets van zichzelf, doch waarvan zij vervreemden; de een spoediger dan de ander. Het is wat van uiterste teêrheid, dat men, in een zekere periode van zijn leven, voelt wegschemeren in het vage en toch zoo gaarne zou willen vasthouden.
Voor den een is het kindergeloof, voor den ander is het kinderlijke vereering van een ouder mensch, voor nog anderen is het jonge liefde, voor enkelen is het dit èn dat èn het laatste.
Het is niet onvermengd gebleven. Borel is bang geweest niet te kunnen laten meeleven wat hij zelf in uiterst fijne nuanceering herleefde. Hij moet te veel hebben gedacht aan zijn publiek en den lezer niet hoog hebben gesteld. Hij is bang geweest, meer dan voor het te forsche van eigen behandeling, voor de ruwheid van die vreemden, die zijn liefde verkeerd zouden beoordeelen en twijfelen aan de volstrekte reinheid ervan.
Wil Borel hebben dat wij geen oogenblik in den waan verkeeren dat zekere zinnelijke begeerte was ontwaakt bij haar of bij hem. De afwezigheid van zulk een ontwakende begeerte noemt hij Reinheid.
Ik laat nu daar of het gevoel, dat hen samen hield, er iets minder mooi om zou geweest zijn, al had vroegtijdig de Natuur gesproken in die kleine menschen. Of het er iets toe zou gedaan hebben, dat zij totaal onbewust gehoorzaamden aan de groote wet, die het manlijk en vrouwelijk geslacht tot elkander brengt en tracht te dwingen tot verbinding in de volle beteekenis van het woord, waag ik te betwijfelen. Maar, nu de auteur niet wilde dat wij zulks vermoeden zouden, had hij er niet telkens aan moeten herinneren.
Deze combinatie is onwaar en dàt is de kapitale fout van het boek.
Niets hindert meer dan geveinsde onschuld.
En dat veinzen is hier zoo overbodig.
Het onbewuste is het mooie; niet het meer of minder waarschijnlijk ontbreken van phyzieke aandoeningen. Wat het jongetje niet zag en gevoelde, had zijn biograaf niet naar den voorgrond moeten trekken om er effect meê te maken.
Het ware woord zegt oom Cateur:
‘Alleen als er Liefde is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt, verreind, en dan is alles heilig.’
Deze uitspraak veroordeelt de kleine voorzorgen van den anteur.
Jammer vind ik ook dat eind. Waarom moest Corrie verloofd worden aan een ‘afgesjouwden’ officier van het Indische