Litteratuur-studie.
Als men 'n litteratuurtijdperk of een gansche litteratuur bestudeert, mag men niet tot enkele groote geesten van zoo'n tijdperk opklimmen, maar moet men integendeel de volkstoestanden, het maatschappelijk leven in z'n geheel, en daarin de wijsgeerige, economische, wetenschappelijke en psychologische denking van alle kanten met zijn waarneming en analyse omsingelen; tot levend-grandioos uitgangspunt nemen, den socialen bodem, het maatschappelijk aardevoetstuk, waaruit de litteratuur gegroeid is. Als elk ander verschijnsel van geestelijk leven gebonden en ondergeschikt, aan de maatschappelijke wetten van het algemeen leven, moet men de litteratuur, haar subjectieve toestanden en welk geestelijk levensproces ook, niet van boven af abstract rangschikken, apart zetten en klassificeeren in de evolutie van het levende, maar in verband met historie en sociale toestanden, in verband met politieke en economische verwikkelingen, in verband met gelijktijdig geuite wetenschap en wijsbegeerte, doordringen, om uit de analoge elementen van al deze geestelijke en maatschappelijke levensverschijnselen tot 'n kritische eenheid te geraken.
't Maatschappelijk leven als middelpunt van alles, van elke stoffelijke en geestelijke levensuiting: zóó, zoo zal de moderne litteratuur-kritiek de rechter zijn van het meest verfijnde kunstproduct, van de schijnbaar uit de maatschappelijke levenssfeer zich het meest losgewikkeld hebbende, subjectiefste kunsttheorie, zoo zal zij aan elke schijnbaar alleenstaande metafysische leer en elk gedachte-stelsel, hun boven en buiten het menschelijkleven ontkiemende ziekelijkheden en hallucinaties ontnemen.
De litteratuur-kritiek der komende eeuw zal een heerlijken nieuwen weg inslaan, die door gebrek aan kennis, voeling en uitwerking, door gebrek aan hart en meegevoel, door gebrek aan ware, goddelijke intuïtie, dichterlijkheid en analyse, door gebrek aan ethisch penetreeren der historische evolutie van 't maatschappelijke leven, door gebrek aan al de goddelijke factoren, die van den dichter-denker, van den analyticus, van den bouwer van het nieuwe leven, geëischt moeten worden, onbetreden is gebleven.
Ik wil het leven en lijden van het groote volk, mijn vizie van en mijn denking over het groote wereldproletariaat, geven. In mijn lyriek, in mijn kritiek, in mijn analyse, in mijn synthese. Ik wil er van spreken, van het volk, die levende massa, die grandiose levenskracht, omdat ik het moet, omdat zij in mij heerscht. Ik wil van die levende massa, altijd verslagen en verdrukt, vertrapt en bevuild, vernield en verbogen, krom geranseld en ineengeperst, verkracht in haar reinste levensenergie door de burgerlijke wijsgeerige leer van de noodlotstheorie, het laag klein-burgerlijke determinisme dezer eeuw spreken; ik wil spreken van dat volk dat daar nu alles van 't nieuwe leven in zich draagt, van die bewust-geworden klasse, die goddelijke massa, waaruit het leven opnieuw herboren zal worden, zoo rein, zoo sterk, zoo heerlijk, zoo grootsch.
Is. Quérido, Arbeid 1898, afl. 3.