| |
| |
| |
Boekaankondiging.
Analecta V. Inleiding op Dichterstudie door Dr. B., Leeraar. - Utrecht, H. Honig 1898.
De Bloemlezing van onze medewerker Dr. B., vind ik de beste van onze ‘Bloemlezingen.’ Met ‘reserves’ altijd. Voor mijn eigen praktijk heb ik voor de eerste klasse het boek nodig gehad dat ik-zelf met de heer Meijer van Helmond samenstelde; eerst later in 't jaar kom ik met Analecta I. Eigenlik moest er eens critiek van de in gebruik zijnde Bloemlezingen komen. Van de oudere vind ik Dozy en Stoppelaar de beste, en Stellwagen (ik bedoel ‘De Keyzer’, door Stellwagen maar in de school gestopt) - de onzinnigste. Karakteristiek voor de hele richting van 't Middelbaar Onderwijs is vooral Duyser. Er zijn er ook een paar soi-disant moderne die van ‘beginselen’ uitgaan (wat bij Dozy en Stoppelaar en Duyser ook 't geval is); hierop dienen we toch noch eens te komen. Ik wil ondertussen niet beweren dat Analecta I volmààkt is: ‘wie brengt er iets volmaakts in 't licht Dat door de penne wordt verricht’ staat er in de ‘Penne Const’ van Jan Santink, schoolmeester van Bergklooster (zie op 't Overijsselsch Museum te Zwolle); de stukken zijn voor de jongens, zo als we ze krijgen van de Lagere, te moeielik: er zit te veel onderschikking in de stukken, de schrijfmanier van de meeste van die schrijvers is noch te klassicisties, te weinig Germaans, te weinig volkstümlich, te weinig natuur, te weinig individueel, te weinig spreektaal (alsof er een sprèek- èn een schrijftaal behoorde te zijn!). Ik denk dat Dr. B. dit wel eigenlik met me eens zal zijn (als ik ten minste zijn ‘Woord vooraf’ goed begrijp); en ik vertrouw dat hijzelf wel vinden zal dat het ‘Leesboek voor H.B.S. en Gymnasia’ bèter helemaal recht op de lijn staat; laat dit het begin zijn en laat de Lagere school dààrop aansturen. Maar over Analecta I, dat een zeer goed boek is, wil ik 't nu eigenlik niet hebben. Ook niet over II, waar 'k anders ook wel 't een en
ander over had op te merken, b.v. dat de humoristiese stukken Een blijgeestig heer (van Boudewijn-van der Vliet) en Een Doodsbericht (van Bruno Daalberg-De Wacker van Son) beter voor minstens nog een klasse hoger zijn; en dat Een Held een verbazend slecht stuk is, alleen geschikt (misschien ook zo bestemd?) om jongens te laten zien wat slecht vertellen ìs, hoe zij niet mogen doen. Meer dan niet voor 't ogenblik; want nu ligt V voor ons.
| |
| |
III en IV zijn er nog niet, maar de hele lijn is nu aangewezen. Ja zeker, zegt Dr. B. (en mogelik heeft hij gelijk, waarschijnlik heeft hij gelijk; maar we moeten dit noch niet als een ‘van-zelfs-heid’ beschouwen) - op H.B.S. en Gymnasia moet ook kunst zijn, ten minste woordkunst. Maar niet in de twede klasse b.v. Bogaers Tocht v. Heemskerk naar Gibraltar, en ook niet in de twede klasse Staring; zo iets zal nu ook niemand meer doen; het gebeurde in de dagen toen we noch allemaal suf en van suffigheid gek waren (de Camera Obscura in de derde klasse is dat ook geen ‘dwaling’? ik heb noch nooit een klas gehad die hem ook maar in de allerverste verte lezen kon, noch nooit een vijfde!). Wat Dr. B. in de derde en vierde klasse bepaald hebben wil, weten we noch niet; in I en II zit toch eigelik ook al kunst; hij bedoelt eigelik: in de hogere klassen moeten we de jongens ook maar is tot fijnere kunst brengen, tot fijnere observatie, tot de observatie van dieper, helderder zelf-bewusten. Nu bestaat dit deel V uit twee helften (ik zal nu zo ongeveer presies proberen te zeggen hoe 't boek is): in de twede helft heb je dan de goeie kunst en daaronder vin je b.v. iets als ‘Volle maan’ van Winkler Prins.
In de verte zacht, melodisch suizen....
Blanke lijn van 't drooggeloopen strand..
Paarlemoeren plasjes langs den kant,
En er in de pinken en de buizen. Etc.
En van M. Boddaert:
Tusschen zilveren zee en avondgrijze lucht,
laag rondend in egaal gewolk, dun uitgestreken,
De sneeuwen meeuwen zweven, vrij in lange streken,
drijven en wieken voort in lenig weeke vlucht. Etc.
En zo meer. Nu als men een klasse heeft met jongens die wakker zijn (‘jonge die wakker’ is vind ik anders wel contradictie in terminis), dan zou men wel een heel boekje zo van Dr. B. willen hebben, want het bundeltje Dichters van onzen Tijd bevalt, tenminste mij, niet bijzonder in 't gebruik, en van Pol de Mont, behalve dat het te duur is, is te weinig ‘bloem’. Toch, als Dr. B. er niet tegen opziet b.v. dit te geven (Herfstbosch):
De lucht is blauw met teeder pluis van rood.
Rooie avondschijn brandt door het gouden woud,
en tooit met vele warme lichtjes 't hout.
Zij hangen doodstil, of zij in den schoot
van 't woud wel wilden blijven, en het groot
Mysterie opluistren, in dichtgebouwd'
boomtempel dra te geven, als 't zijn goud
zal offren het Mysterie van den Dood.
| |
| |
't Woud houdt zijn offer op zijn armen wijd
ten hemel - die al rooder wordt - bereid,
of 't weet hoe uit laat vlammenrood zal stijgen
Stormpriester, die 't Mysterie dienen gaat.....
Onder lichthemel, stilst in 't Alom-zwijgen,
het groote woud in kalm berusten staat:
als, zei ik, Dr. B. tegen dit nu niet opziet, ben ik benieuwd wat hij in zijn zesde deel zal wagen te geven. Hij zal de weg wel weten, - maar toch acht ik nu 't ogenblik gekomen, om hem in overweging te geven: is poëzie doceerbaar? - ‘neen’, zegt hij; dan vraag ik: is door u bedacht (of neen, dat zeker wél!).....is 't bij u al tot klaarheid gekomen wàt poëzie of nu eigelik de poëzie van jongens is, hèbben ze poëzie? ja? bewijs mij; en wat ìs dat dan? - verder wil ik dan vragen: hebt u, (of heb je, want ik zit in gedachte met de doctor of met de dokter te praten en dan word ik altijd op 'n gepaste manier famieljaar) heb je in de werken van die dichters nu die jongens-poëzie gevonden? ja? laat me dat dan is merken dat dat zo is. Kijk ik wanhoop er zoo aan om deze nu noch opwassende jongeluis- en jongensgeneraties te.... te.... te.... wat drommel moet ik nu zeggen: te brengen op de weg van de poëzie? nee dat ‘de’ poëzie is nonsensicaal; te brengen op de weg van hun poëzie? dat's nòch niet goed, dan is 't net of ik van die verschillende jongens de weg, N.B. die eigen weg zag lìggen en daar mèt hun naar toeging; ik heb het: ik wanhoop er aan de generaties rondom me heen te krijgen op de weg van 't zich-zelf worden, van 't gevoelde, gelèden, genòten eigen waar en mooi (eigen zoals je zenuwen, joù zenuwen en het timbre van je stem en de uitdrukking van je gezicht het joùwe zijn); zo hard wanhoop ik daaraan, dat poëzie op school mij dwaasheid toelijkt, illuzie, on-realisties in de lucht-geïdealiseer, bij velen die er aan doen eigen-poëzie-loosheid en gebrek aan artisticiteit, domheid in poëzie en kunst; maar hoe heb ik het dan met Dr. B.; want hij lijkt me noch al een realistiese man? 't Beste zal wezen Analecta VI af te wachten. Of zou hìj soms verwachten dat
we al zó ver op weg zijn tot dat nieuwe onderwijs waarin we gebroken zullen hebben met de ‘weterij’, waarin 't er maar om te doen zijn zal zelfstandige sterke zelf-mensen te krijgen, - zò ver al dat zijn Poëzie-boek ter rechter tijd zal zijn.
Dit is geen neuswijze voorbarige critiek; ik wil niet wijzer zijn dan Dr. B. Ik zal verder gaan met hoe zijn boek is samengesteld. De twede helft is de goeie kunst: Verzen als die 'k aanhaalde, aanschouwelijk, scherp, bepaald, alles gezien en in zich gevoeld; meest van M. Boddaert wat ik heel best vind, en van Winkler Prins wat ook goed is. Van Proza: veel observatie van zieleleven, het gewone niet-verschrikkelike, niet-tragiese, niet-lager-dierlike: ook dit vind ik heel goed; als Dr. B. daarmee in VI nu voorzichtig aan voortgaat, dan...... dan...... kan dat door mij met een zekere twijfel tegemoet geziene boek, waarachtig juist een trap worden tòt, zelfbewustwording; laten we dit idee eens vasthouden. Onder dit proza, dat altijd
| |
| |
eenvoudig, van-zelf, natuurlik, klaar, scherp is, omdat de observatie scherp is zonder subtielheid en de zegging adaequaat, - zijn stukken van Emants, van Robbers, van Brandt van Doorne, van Anna Ekker, van Fr. Coenen, van Roosdorp; en ook noch van Haverschmidt en van Geel. Maar nu de eerste helft!
‘Inleiding op Dichterstudie’ is de tietel en als zodanig moet ik het doen kennen. Dr. B. gaat er van uit dat we noch rondom in de slechtigheid zitten, dat we tegenwoordig noch als van zelf, in ons opgroeien, de slèchte smaak beet krijgen, en slechte denkbeelden omtrent poëzie en schrijven, zonder dat we 't weten, zich in ons hoofd gaan vestigen. En daarvoor nu geeft hij eerst een aantal satiriese prozastukken ad rem: uit Hoffham's frisse geschrift Theorie der Hedendaagse Poëzy een-en-twintig bladzijden; Mulders Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte; uit Klaasje Zevenster de bijeenkomst van de dorstige Pleïaden; Van Effens tekening van de Achttiende-eeuwse dichterling; een elftal bladzijden uit Adam Fokke Simonszoon Moderne Helicon; uit Gorters Beeldspraak (ik hou niet van Gorter, een oppervlakkig man, wel goed zeker, maar uit de periode 60-80). Goed! En nu komt er weer een poëties gedeelte. Het begint met Bilderdijks ‘Men haalt uit woorden en gedachten Van tijdgenoot of voorgeslachten Gemakkelijk een vers bijeen’. Dit is een ouverture. Volgen voorbeelden, staaltjes van dichterij als die wij tegenwoordig geen eigenlike poëzie meer vinden: Greenwoods Avondzang, Tollens Winteravondliedje, Withuys December, Van Baerles Een beekje, Messcherts Dichter en Prozamensch, Nieuwlands Orion; meer noch. De bedoeling van de Verzamelaar is nu, zijn eigen praktijk blijkens z'n Iets vooraf, dat men dit velerlei voor hem mauvais genre met de poëzie van de twede helft vergelijke. Vergelijken lijkt hem de goede weg; ‘niet door definities maar door vergelijken moet men tot het inzicht komen wat het Dichterlijke eigenlijk is,’ - ‘men begint daartoe 't best, in onzen tijd althans zeker nog,’ (ik cursiveer) ‘met de aandacht te richten op wat het Dichterlijke niet is.’ En nog op andere manier kan het gevoel voor onwaarheid in poëzie
worden gewekt: ‘Weinig is meer geschikt om den geest te scherpen voor “onzin,” als 't overdrijven en belachelijk maken:’ ‘Le ridicule tue!’ Op allerlei dichtgenre en dichtmanier geeft de Verzamelaar daarom een hele kolleksie parodie, grotendeels uit Braga afkomstig, die vooral als de leraar zelf het op aardige en waardige wijze weet te bezielen (ik bedoel 't expressieve lezen hiermee) verscheiden prettige en leerzame lessen waarborgt. Ik noem ervan (men weet in Braga staat werkelik een hele boel goeds), - de Lijkzang op een Eend, en op een Kater; Een Vliegje in October en Bij 't lijk van een worm; minneliederen in soorten; de ‘Verbeeldingspoëzie’ van Kretzer en ‘Sentimenteele Poëzie’ van Winkler Prins: parodie allemaal en charge van allerlei valse gevoels-dichterij. Verder, ook uit Braga alles, - geparodieerd het gewild eenvoudige, de aanstellerij van het klink-dicht, het opgeschroefd verhevene, 't bedacht allegoriese. Dit is de eerste helft van 't boek; en niet deze eerste helft wil de schrijver als Inleiding beschouwd hebben, als een Inleiding tot de twede, - Inleiding is het hele boek voor hem, er moet vergeleken worden.
| |
| |
Hiermee heb ik mijn taak volbracht. Ik geloof wel dat het iedee van Dr. B. goed is; in Iets Vooraf werkt hij het eenigszins uit. Wat de algemene beginselen betreft, het zijn de beginselen van dit Tijdschrift, de beginselen die voor de goeie verstaanders in de krietiese opstellen zitten van Kloos en waaruit tegenwoordig het schrijven in Nederland bij hoe langer hoe meer mensen, bewust of onbewust, al voorkomt: schrijven niet iets dat op zichzelf bestaat, schrijven nièt = in woorden doen, met woorden doen, zaken in woorden hullen; maar schrijven àltijd - zàken schrijven, ieder woord dat men neerzet een zaak, het woord tegelijk met de zaak geboren; mooiheid? - geen mooiheid van taal als iets aparts, maar de mooiheid van de taal = de mooiheid van de zaken; die mooie dingen heeft, in zijn oog, in zijn oor, in zijn ziel en die ze zègt, die z'n taal is mooi, alle werkelike taal-mooi is dingen-mooi; zo goed als men vergen kan, is geuite taal altijd als het adaequaat is met de voorstelling: is de voorstelling slecht, of nevelig, of onvoldragen, dan kan men niet vergen dat de taal anders zijn zal, dan hoort het zo dat de taal ook zo is; ‘goed’ schrijven, wezenlik goed, kan dus ook alleen maar voortkomen uit goed weten, en goed weten krijgt men niet dan door werkzaamheid van z'n eigen intellect, door intellectueel zelf-doen; etc. etc., allemaal waarheden als koeien, maar....; kort en goed, zal iemand leren goed schrijven, dan moet men hem leren waarnemen en hij moet er lust aan krijgen wat daar in duidelike voorstelling in z'n hoofd staat, dat even duidelik te zeggen, met z'n mond of wat essentieel 't zelfde is, op papier, - en dit is eenvoudig een zaak van oefening en van voorzichtige critiek van de oefening door de meester, die zelf ook moet kunnen schrijven. Gewone mensen en dichters hebben maar één weg, een en dezelfde weg is het, voor ons allemaal is maar één wet: zien, feiten constateren, zien wat
is en dat zeggen zo dat 't er staat en niet meer; zo komen de grote kunstwerken tot stand en zo schrijven wij gewone mensen goed. En zo is deze Inleiding tot de Dichters, de Artisten, ook weer school voor 't eigen schrijven van de jongens: en ook dit ligt in de bedoeling van Dr. B.
| |
Naschrift.
Hoogst eigenaardig is het, hoe de Gids Analecta V ‘abfertigt.’ Wij weten nu allang wat slechte poëzie is, zegt de Gids; kom daar nu asjeblieft niet op terug en stop de jeugd nu maar vol met onze moderne als echt geaccepteerde poëzie. M.a.w. de man die 't in praktijk ontstane boek in de Gids daar maar eventjes voor niet goed, nee maar heelemààl niet goed verklaart, vindt dat in Nederland nu de frase al goed en wel is uitgeroeid en er over de frase nu maar niet meer moet gesproken worden en dat er om de jeugd iets te-doen-hebben, aan de nieuwe litteratuur niets anders te doen is dan ze die voor te leggen. Ik wou soms wel ook noch zo ervaringsloos-idealisties zijn
| |
| |
als ik eenmaal geweest ben. Hoe skepties ik sta tegenover de bewering, dat er op school aan poëzie gedaan moet worden (iets wat in ons onderwijs een van-zelf-sprekendheid is), kan men zien uit mijn bespreking. Ook Dr. B. heeft het blijkens zijn boek bij ervaring dat de poëzie-op-school een probleem is. Hij nu heeft geprobeerd hòè de frase er uit te werken was en hoe 't gevoel weer werkzaam te maken in 't onderscheiden van echt en onecht. Want in de grote menigte ook van de beschaafde en zeer beschaafde mensen en hun kinderen, ook in de grote massa van de onderwijzende of docérende mensen zit de frase er noch weet hoe diep in en is dat gevoel volstrekt niet werkzaam. De Gids zegt ‘'t is niet zo’; maar de Gids idealiseert hier maar zo wat en denkt de dingen niet. Dr. B. nu, een man van de praktijk, heeft zich bij 't vergelijken en 't te lezen geven van parodie, charge, wèl bevonden. Ik vind, iedereen die ook heeft gemerkt, dat z'n jongens van mooi en niet-mooi eigenlik helemaal geen benul hebben en dat in de eerste plaats door 't niet weten wat frase is, kan 't licht ook eens proberen; òmdat een schoolman (dat daarom noch geen schoolmeesterstemperament [zie v. Deysel over Litteratuur] hoeft te wezen), omdat, zeg ik, een schoolman het beproefd heeft en 't hem bevallen is. Ik denk dat de man in de Gids geen schoolmeesterswanhoop kent; hij zou 't anders waarderen dat eindelik eens iemand in plaats van een Bloemlezing, zo maar, een Inleiding en een prakties iedee geeft.
v.d.B. |
|