Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Iets over de zwaanridder.In de laatste jaren hebben oorsprong en ontwikkeling van de zwaanriddersagen in de heer J.F.D. Blöte te Tilburg een volhardend en scherpzinnig navorser gevonden. Binnen de tijd van vier jaren zijn niet minder dan drie belangrijke studies van hem over dit onderwerp verschenen: In 1894 verscheen in Zs. f. dtsch. Altertum u. dtsch. Litteratur XXXVIII3 ‘Der zweite Teil der Schwanrittersage. Ein Versuch zur Erklärung des Schwans’, dat, omgewerkt, onder 't opschrift ‘Over den oorsprong van den ridder met den zwaan’ in 't Oktobernummer van de Gids, jg. 1894, ook aan de belangstellende leek werd voorgelegd, en waarover ik beknopt in Taal en Letteren, 1894, binnenomslag van afl. 6, berichtte. De schrijver betoogde in deze studie, dat de zwaanriddersagen hun oorsprong hadden in de zwaanmythe, die bij de Batavieren moest zijn ontstaan en met hen sedert de 3e eeuw n. Chr. zuidwaarts zich verbreidde, zodat ze zich tot stamsage kon ontwikkelen in verschillende regerende huizen van Kleef tot Boulogne (met uitzondering van Vlaanderen).Ga naar voetnoot1) Sedert verleden jaar zijn de zwaanriddersagen aan de beurt. Toen verscheen ‘Der historische Schwanritter’ in Zs. f. Roman. Philologie XXI2 (blz. 176/91), waarin wordt getracht te bewijzen, dat Roger ‘de Spanjaard’ † 1040, de grootvader van Godehilde, gemalin van Boudewijn van Boulogne, en de stamvader van 't normandies-engelse geslacht der Toëni (Toni, Thony, | |
[pagina 288]
| |
Touni), dat 1310 uitstierf, de historiese zwaanridder is. Toen later Godfried van Bouillon, de broeder van Boudewijn van Boulogne en de eerste koning van Jeruzalem, in de volksfantazie als de grote christenheld een belangrijke plaats innam, werd deze in verband gebracht met zijns broeders aangehuwde grootvader en als afstammeling, als kleinzoon van de ridder met de zwaan voorgesteld.Ga naar voetnoot1) En in 't begin van dit jaar (1898) is er een nieuwe studie verschenen met de tietel ‘Das Aufkommen des clevischen Schwanritters’, ditmaal weer in Zs. f. dtsch. Alt. u. dtsch. Littr. XXXXII1 (blz. 1/53). Ook om de velerlei aanrakingspunten met ons vaderland is, dunkt me, de zwaanriddersage belangwekkend genoeg om er in Taal en Letteren een ogenblik de aandacht aan te wijden. Geslachtsnamen als Bouillon, Boulogne, Brabant, Kleef en zelfs van Arkel, plaatsnamen als Antwerpen en Nijmegen zijn met die sage verbonden. Zelfs in onze poëtiese lieteratuur vinden we brokjes zwaanriddersage: bij Maerlant al (z. later); en in de bekende Elius van onze Bilderdijk, die zo graag tot 't geslacht van Kleve en Teisterbant behoord en daardoor mee van de zwaanridder afgestamd had. Over de kleefse zwaanriddersage zal ik wat uitvoeriger berichten, omdat 't de laatste studie over de zwaanriddersage is en omdat 't me toeschijnt, dat ze 't rijkst is aan zekere rezultaten. In Kleef moet een tijdlang de zwaanriddersage als stamsage van 't regerende huis gebloeid hebben. Dit blijkt uit het volgende: 1o. De kleefse kronist Gert van der Schuren, sekretaris van Johann I, hertog van Kleef en graaf van de Mark, verhaalt c. 1478, dat hij de historie van Elyas, de eerste graaf van Kleef, en de zwaan wil meedelen, een historie, | |
[pagina 289]
| |
waaraan het regerende kleefse huis veel gewicht hecht. En nu volgt: De laatste heer van Kleef, Derick, was ongeveer 713 gestorven en liet slechts éen dochter na, Beatrix. Ze werd door vijanden zeer in 't nauw gebracht, totdat ze van uit haar burcht te Nijmegen een schone zwaan zag naderen, die aan een gouden ketting om zijn hals een scheepje achter zich aan trok. In de boot was een fiere jongeling met een verguld zwaard in de hand, een jachthoorn om en een kostbare ring aan de vinger, terwijl een schild met het latere kleefse wapen voor hem stond. Deze jongeling heette Elyas en kwam uit 't aardse paradijs, ‘dat sommigen de Grail noemen’. Beatrix had een viezioen gehad, dat ze een man zou huwen, wiens nakomelingen onverwinbaar zijn zouden. Toen hij haar gezegd had, dat hij haar land beschermen en de vijanden verdrijven wou, werd ze aan haar viezioen herinnerd. Ze huwden met elkaar, maar onder voorwaarde, dat Beatrix hem nooit naar geslacht of oorsprong zou vragen. Ze mocht alleen weten, dat hij ridder was en Elyas heette. Daarop verdrijving van de vijanden en Kleef wordt (van een heerlikheid) een graafschap. Gelukkig huwelik van 21 jaren, toen Beatrix de noodlottige vraag doet, waarom Elyas haar moet verlaten en wel voor altijd. Zijzelf sterft noch in 't zelfde jaar en laat 3 zonen na: Derick, graaf van Kleef, Goedart, graaf van Loyn en Coenrait, landgraaf van Hessen. Van der Schuren voegde er noch bij, dat hij deze geschiedenis navertelde, zoals hij die gevonden had in 't 4e boek van de kroniek van Helinand, een monnik van Froidmont in Beauvoisis (Noordfrankrijk), die noch vóor 1230 stierf en wiens kroniek tot 1204 loopt. Maar de eerste 44 boeken van deze kronistiese wereldgeschiedenis waren al c. 1240 verdwenen. Van der Schuren heeft daarom vermoedelik gebruik gemaakt van het kort te voren (c. 1473) gedrukte ‘Speculum naturale’ van Vincentius van Beauvais († 1264), die wel zo goed als zeker de zwaanridderpassus woordelik uit Helinand overnam. In dit geval blijkt, dat Helinand alleen maar met een voorbeeld heeft willen aantonen, hoe een vruchtbare seksuele verbinding van demonen en aardse vrouwen mogelik is - meer niet. Ofschoon 't dus van der Schuren doet voorkomen, alsof al in 't begin van de 13e eeuw in Noordfrankrijk de kleefse zwaanriddersage als stamsage bekend was, zien we, dat dit maar een fiksie is. Hij heeft zich wel is waar op Helinand beroepen, maar in werkelikheid een lezing gegeven, zoals ze blijkbaar in zijn tijd aan 't kleefse hof bestond; terwijl Helinand - eens een levenslustige, zeer gewilde trouvère! - vermoedelik een van de verhalen van de Chevalier au cygne als de stamvader van 't hem bekende geslacht van Boulogne voor zijn supernaturalisties doel heeft ingericht. 2o. In Januarie en Februarie van 't jaar 1454 worden er te Rijssel grote festievieteiten gegeven door Filips de Goede van Bourgondië en diens gasten, waarover drie ooggetuigen eensluidend berichten. O.m. ook 't volgende: a) de 20e Januarie geeft Johan, hertog van Kleef, een feestmaal, waarbij 't grootste deel van de hoofdtafel werd ingenomen door een kolossaal tafelstuk (entremetz, schaustück), dat 't volgende voorstelde: Een zeilend schip, waarin een ridder in volle wapenrusting stond; op deze wapenrusting het kleefse wapen. | |
[pagina 290]
| |
Dit schip werd aan een lange gouden ketting getrokken door een zilveren zwaan met gouden halstooi. Voorts lag in de nabijheid een kasteel aan 't water, en aan de voet ervan dreef in 't water een bootje. En de betekenis van dit alles was niets anders dan de kleefse stamsage, ad oculos gedemonstreerd. - b) Adolf, heer van Ravenstein, de 28jarige broeder van hertog Johan van Kleef, laat op dit feest uitroepen, dat de 17e Februarie, de dag, waarop 't grote banket van Filips van Bourgondië zal plaats hebben, de zwaanridder - dat was hijzelf - zich met iedere ridder in 't toernooi wilde meten. En de prijs voor de overwinnaar zou een gouden zwaan zijn, die met een gouden ketting verbonden was, waaraan een kostbare robijn voorkwam. Om de hals van die zwaan was een ‘goldkrone’ (couronne d'or), waaraan een schild met 't wapen van Kleef hing. 3o. Van der Schuren noemt onder de gebouwen, die onder hertog Adolf I van Kleef († 1448) opgetrokken werden, een zwanetoren. En een eeuw later vermeldt Johan Wier, lijfarts aan 't kleefse hof, in zijn ‘De praestigiis daemonum’, dat op de kleefse zwanetoren een zwaan als weerhaan stond (die vermoedelik eerst in 1460 of kort daarna was gesmeed.)Ga naar voetnoot1) 4o. Wier deelt in 't zelfde werk mee, dat in zijn tijd in 't kleefse kasteel tapijten of behangsels voorkwamen, waarin de zwaanriddersage geweven was. 5o. In de ‘Stifts- und Pfarrkirche’ te Kleef is 't grafteken van graaf Adolf I, die 1394, en zijn gemalin Margaretha von Berg, die 1425 overleed. Het grafelik paar ligt in marmer uitgehouwen op de sarkophaag: hij in volle wapenrusting en aan zijn voeten is de kleefse zwaan. (Daarentegen is op zijn wapenschild aan 't hoofdeind geen zwaan te vinden.) Deze feiten getuigen van een ware zwaanridderkultus aan 't kleefse hof in de 15e eeuw. Eindelik noemt een plaats in de fragmentariese ‘Schwanenritter’ van Konrad von Würzburg (v. 1314/27) 't kleefse geslacht nazaten van de zwaanridder. Omdat in 't wapen van de kleefse vorsten de zwaan toen, zomin als ooit, voorkwam - al berichtte Konrad v.W. dit ook -, kan deze dichter niet door 't zien van dit wapen - dat hij trouwens eerst op 't toernooi van Aken te zien kreeg (17 Mei 1257), zoals uit zijn vrij nauwkeurige beschrijving ervan in 't ‘Turnei von Nantheiz’ (v. 512 v.v.) blijkt - tot de herkomst van 't kleefse geslacht van de zwaanridder gekomen zijn. Er moet toen al een kleefse zwaanriddersage aan 't kleefse hof bestaan hebben. Konrad v.W. zegt ook, dat de graven van Kleef hun zwaanridder-afstamming van Brabant ontlenen. En toch vinden we de kleefse stamsage in zijn kern zo geheel afwijkend van de brabantse zwaanriddersage, zowel als van de vroegere franse (boulogne-bouillonse) - die ons uit redaksies al van de 2e helft van de 12e eeuw bekend is en waaruit de brabantse is ontstaan -, | |
[pagina 291]
| |
dat er met recht kan worden gevraagd, of Konrad v.W. wel gelijk kan hebben met zijn verwijzing naar de brabantse afkomst.Ga naar voetnoot1) Nu is 't merkwaardig, dat de kern van de kleefse stamsage geheel past bij de zwaanriddersage, die aan 't slot van de ‘Parzival’ (824/6) van Wolfram von Eschenbach voorkomt. Alleen de namen zijn afwijkend en in overeenstemming met de frans-brabantse sage (waarover later 't nodige). Uit Kleef kan Wolfram niet hebben geput, want dan had bij hem de zwaanridder niet de gemaal van een brabantse vorstin kunnen zijn geworden; en dan had hij ook wel de een of andere opmerking daaromtrent ten beste gegeven. Immers Wolfram had 1204 als gast van Herman v. Thüringen moèten horen van een kleefse sage, - door Hermans relasies met 't kleefse huis en met Heinrich von Veldeke! - en zou dan zeker Kleef voor 't minst niet zo geheel genegeerd hebben. Wel moet hij van de franse zwaanriddersage gehoord hebben, die aan Herman v. Thüringen - die voor zijn opvoeding in Frankrijk enige tijd had doorgebracht en franse poëzie beminde - zonder twijfel bekend zal zijn geweest. Dus kan Wolfram alleen een variasie op de franse Chevalier au cygne gedicht hebben. En hij heeft daarbij blijkbaar de zwaanriddersage pasklaar gemaakt voor zijn gehele Parzival-gedicht, en wel in 't biezonder in overeenstemming gebracht met Parz. IX 493,15/495,12. Waarom Wolfram juist Brabant en Antwerpen met de sage in verbinding bracht, is mischien te verklaren uit de grote polietieke betekenis van Brabant in 't begin van de 13e eeuw; en ook daaruit, dat in 't brabantse huis, door 't huwelik van Hendrik I (1190-1235) met Mathilde van Boulogne in 1179 - in Boulogne was sedert c. 1160 in de genealogie de afstamming van de zwaanridder opgenomen -, de zwaanriddersage c. 1200 zich begon te doen gelden als stamsage. Wolframs sagenvorm, voor zover ze afwijkt van de franse (-brabantse), is geheel zijn eigen verdichting, kan wel niet van Kyot - verondersteld, dat er een provençaalse dichter Kyot heeft bestaan - afhankelik zijn en is 't zeker niet in geografies opzicht, omdat Kyot, die de sage van de Graal naar Frankrijk (Anjou, Valois en Nantes) verplaatst, zeker Bouillon en Godfried zou hebben bewaard. In Brabant is de zwaanriddersage als stamsage een voortbrengsel van de 13e eeuw. En reeds c. 1286 berispt Jacob van Maerlant de hertogen van Brabant om hun voorgewende zwaanridderafkomst, met de woorden: | |
[pagina 292]
| |
‘Noch wijf, no man, alsict vernam,
Ne was noit zwane, daer hi af quam,
Al eist dattem Brabanters beroemen,
Dat si vanden zwane sijn coemen’.
Spieghel Historiael, ed. de Vries & Verwijs, part. IV, boek 3, c. 22, v. 83/6. De brabantse sage moet toen dezelfde zijn geweest als de franse (de bouillonse) (vgl. hiervóor). Al was dan nu door Wolfram de zwaanriddersage naar de behoefte van zijn Parzival-gedicht vervormd, dus sterk afwijkend van de franse sagenvorm, die terzelfder tijd in Brabant moet bekend zijn geweest, toch zal 't de brabantse vorsten zeker niet ongevallig geweest zijn, dat ze door de grote Wolfram in een beroemd ridderepos als nazaten van de zwaanridder waren voorgesteld. En nu in Kleef? Uit de genealogie van de graven van Kleef blijkt, dat hier de zwaanridderafkomst eerst na 1100 kan zijn ontstaan; en uit Wolframs Parzival volgt, dat het kleefse huis op die afkomst zich eerst kan beroepen hebben, nadat het laatste boek van Parzival was gedicht (vgl. de vorige blz.). Nu is er tussen 1200 en 1400 maar éen huwelik tussen leden van het kleefse en het brabantse huis tot stand gekomen en wel in 1233, toen een zoon van Diedrik V Puer trouwde met een dochter van Hendrik I v. Brabant. Door dit huwelik kan echter de afkomst niet zijn ontstaan; want die dochter stamde uit 't tweede huwelik van de brabantse hertog; en bovendien stierf de zoon noch voor de vader. Maar daartegenover stond de herinnering aan een vroegere betrekking van bloedverwantschap met Brabant: namelik door 't huwelik van Arnold II van Kleef met Ida, de dochter van Godfried met de baard, hertog v. Brabant († 1139/40). Nu werd door Wolframs gedicht Brabant en de zwaanridder met elkaar onafscheidelik verbonden. En zo kan dan het kleefse huis zich herinnerd hebben aan die vroegere relasie met Brabant; en toen 't nu opnieuw met Brabant in relasie kwam (1233), zal 't ook aanspraak gemaakt hebben op de afstamming van de zwaanridder. Dat namelik vorstengeslachten zich graag van beroemde sagen- of mythen-mensen lieten afstammen, is iets zeer bekends. Zo zijn dan de hoofdtrekken van de kleefse sage c. 1260 (Diedrik V Puer stierf in dit jaar; Konrads v. Würzburg ‘Schwanritter’ van vóor 1257!): 1) Een ouderloze jonkvrouw regeert over Brabant; 2) ze wordt gemalin van de zwaanridder, die door de Graal was gezonden; 3) de ridder verlaat haar na de verboden vraag; 4) hij laat zwaard, horen en ring achter; 5) uit dit huwelik stamt 't kleefse geslacht. Dus hier noch gehele afhankelikheid van de door Wolfram gedichte brabantse (niet van de in Brabant in werkelikheid in omloop zijnde bouillonse) zwaanriddersage. En in zover ook heeft Konrad v. Würzburg gelijk, als hij de kleefse afstamming uit de brabantse laat onstaan (maar volgens de wolframs-brabantse sage dus). Nu is 't ook duidelik, waarom Helinand noch niet van een biezondere kleefse zwaanridderafkomst kon spreken, omdat de afstamming in Kleef zich | |
[pagina 293]
| |
eerst in de eerste helft van de 13e eeuw, afhankelik van Brabant, ging ontwikkelen en Helinand al vóor 1230 stierf (bovendien zijn kroniek maar tot 1204 loopt). Zo plant zich nu de kleefse sage van mond tot mond in 't geslacht voort. En in de vorm bij v.d. Schuren is die sage al niet meer afhankelik van Brabant, maar geheel autochthoon geworden. Hoe is dit te verklaren? 't Kleefse huis sterft 1368 in de manlike lijn uit. Adolf, graaf van de Mark, wordt graaf van Kleef. Bij diens dood 1394 kwam zijn zoon Adolf aan de regering; en deze werd 1417, als Adolf I, hertog van Kleef. 't Kleefse huis steeg dus in waardigheid en daarom kan 't niet verwonderen, dat het veel gewicht hechtte aan de kleefse tradiesie van de zwaanridder en die sage van nieuws deed opleven. Hij en zijn zonen, Johan I, 1448/83 hertog van Kleef, en Adolf, heer van Ravenstein, hebben hun zwaanridderafkomst bepaald gekultieveerd, zoals we hiervóor zagen. Van der Schuren zal dan ook zeker wel de sage in de vorm meegedeeld hebben, die ze toen in Kleef had. Deze vorm onderscheidt zich van die uit de 13e eeuw, waarvan we zoëven de hoofdtrekken noemden, in de volgende opzichten: 1) de zwaanridder is autochthoon; 2) de geslachten van de graven van Looz (eigenlik de zich zo noemende ‘graven van Looz’, maar in werkelikheid niets dan heren van Heinsberg bij Roermond), van de landgraven van Hessen, van de graven van Teisterbant e.a. worden mee als afstammelingen van de kleefse zwaanridder voorgesteld; 3) aan Wolfram wordt blijkbaar niet meer gedacht, al is in z'n kern de sage toch wolframs gebleven. De namen Elyas, Beatrix en Nijmegen en noch enkele trekken zijn nu aan de franse (brabantse) verzie ontleend, wat mischien al in de 13e eeuw plaats had. Door de vermelding van de geslachten Hessen en Looz wordt de datering van 't begin van deze tweede periodeGa naar voetnoot1) in de sagenvorming ongeveer bepaald, en we kunnen hier slechts konstateren, dat die omstandigheden wijzen op 't begin van de 15e eeuw, dus op de eerste hertog van Kleef, die we zoëven noemden. In deze 2e periode heeft dus Kleef een geheel-eigen zwaanriddersage, die, dank zij de oorsprong van zijn hoofdinhoud uit Wolframs Parzival, heel wat poëtieser en glansrijker is als de gelijktijdige brabantse sage van Salvius Brabon. Dat de kleefse zwaanriddersage met een eventuele zwaanmytheGa naar voetnoot2) niets heeft uit te staan, spreekt uit 't voorafgaande wel van zelf. Reeds zijn oorsprong was een vervorming van de zwaanriddersage door Wolfram von Eschenbach, ten behoeve van de graalbestanddelen in zijn Parzival; en niet onmogelik is 't, dat die verbinding van graal- en zwaansage door Wolframs dichterlike fantazie is tot stand gekomen, wat uitvoeriger door Blöte in Anhang 2 bij zijn artiekel wordt uiteengezet. In de 1e Anhang vinden we een tijdsbepaling van Konrads von Würzburg ‘Schwanenritter’, afwijkend van de [al is 't ook soms twijfelend; z. Pauls | |
[pagina 294]
| |
Grundriss IIi, blz. 297] vrij algemeen gevolgde lezing [Franz Roth dateerde intussen reeds, al was 't om andere redenen, evenals Blöte; z. Konrads von Würzburg ‘Partonopier dun Meliur’ enz., hrg. v.K. Bartsch, 1871; Vorwort, X], dat de ‘Schwanenritter’ na 't ‘Turnei von Nantheiz’ zou zijn gedicht. Uit Konrads in hoofdzaak juiste beschrijving van 't kleefse wapen in ‘Turnei v. Nantheiz’ v. 512 v.v., vergeleken met de krasse heraldieke fout ('t kleefse wapen zou een zwaan hebben gevoerd!) in de ‘Schwanenritter’, volgt evident, dat Konrad dit wapen noch niet kende, toen zijn ‘Schwanenritter’ ontstond; en wèl, toen hij ‘Turnei v. Nantheiz’ dichtte, wat voor de ‘Schwanenritter’ een prius in tijd betekent. Noch twee andere heraldieke afwijkingen bevestigen dit ten overvloede. -
Met voorbijgaan van alle eigenlike bewijsvoering in biezonderheden heb ik getracht de zakelike inhoud van Blötes ‘Clevische Schwanritter’ in zijn rezultaten op te geven. Wie zich voor de zwaanridder interesseert, zal zeker Blötes bewijsvoeringen en kombienasies met de meeste belangstelling volgen. En mocht het later ook van deze studie blijken, dat niet al haar rezultaten steekhoudend zijn, dan kan en zal zeker de ijverige navorser in alle bescheidenheid zich wel troosten met de bekende woorden van Lessing uit diens ‘Duplik’: ‘Nicht die Wahrheit, in deren Besitz irgend ein Mensch ist oder zu sein vermeint, sondern die aufrichtige Mühe, die er angewandt hat, hinter die Wahrheit zu kommen, macht den Wert des Menschen.’ - Ik weet, dat we over de zwaanriddersage noch meer van Blöte mogen verwachten. ‘Wir sind des Kommenden gewärtig.’ - J.G. Talen. |
|