Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Nog eens de Warenar.Het zij mij vergund met een enkel woord Dr. Leendertz' opmerkingenGa naar voetnoot1) te beantwoorden. De conclusie, die hij uit mijne bewering trekt, dat zijne uitgaaf niet door de exegese, doch vooral door de methode, en door het bibliografisch gedeelte veel van alle andere verschilt, is onjuist. Hieruit volgt niet dat daarom de exegese bijzaak is geworden, doch dat zij niet beter of slechter is dan die van vroegere uitgevers. Gaarne wil ik aannemen, dat mijn geachte collega getracht heeft door eene nieuwe methode dit gedeelte van zijnen arbeid boven dat van de andere uitgaven te doen uitmunten, doch, het spijt me dit te moeten zeggen, en het is voldoende uit mijne critiek gebleken, die pogingen zijn niet met eenen goeden uitslag bekroond. Vandaar ook, dat ik uitdrukkelijk heb gezegd niet de exegese, maar de methode en de bibliographie bepalen de waarde in dezen arbeid. Het verheugt me zeer, dat Dr. L. zeven mijner verklaringen overneemt, dankbaar is voor mijne aanvullingen op enkele andere plaatsen en dat mijn betoog er toe heeft bijgedragen hem te overtuigen van de juistheid van Dr. Eymael's verklaring van vers 736. Eene vergissing is het zeker als de juiste interpretatie van vers 354 aan Velderman wordt toegeschreven; de eer daarvan komt toe aan den vader van Dr. Leendertz, zooals in mijn artikel ook is vermeld. De door mij gegeven verklaring van vilt = viltluis wordt wel is waar aangenomen, doch de beteekenisontwikkeling: luis, parasiet, woekeraar, vrek vindt Dr. L. te geleerd. Liever stelt hij zich die voor als: smeerlap, gierigaard, en wijst daarbij op het lat. sordidus. Inderdaad vereenigt dit woord ook beide beteekenissen en moet ik erkennen dat zulk een overdracht mogelijk is. Het blijft evenwel de vraag, hoe vilt die beteekenis van vuile vent, smeerlap heeft gekregen, die ook door Kiliaen vermeld wordt, waar we lezen: vilt, sordidus, putridus, vilis, avarus homo. Vat men vilt op als viltluis, dan kan de ontwikkeling geweest zijn, met het oog op onze scheldnamen kale luis en kale neet: luis, kale vent, armoedige, havelooze kerel, gierigaard, welke laatste beteekenis ook volgens Halma aan platluis eigen was, dat hij vertaalt door cancre. De door Dr. L. aangehaalde woorden | |
[pagina 240]
| |
luisnek: luiszak, luisbosch, luispook, (Mnl. Wdb.) en een luizige kerel kunnen dan niet tot vergelijking dienen, en vooral het laatste adjectief niet, dat door het volk misschien wel met luis in verband gebracht wordt, doch eig. lui, traag beteekent; zie Kiliaen: leusigh, losigh, remissus, ignavus, segnis. Doch ook de door Grimm voorgedragen ontwikkeling is niet onmogelijk, waarbij vilt wordt opgevat als de welbekende taaie stof, wanneer men denkt aan het door Kiliaen vermelde taeyaerd. Homo tenax, avarus, dat in verbinding met vilt voorkomt in de Antw. Spelen van Sinne, 454: Oock noemt men hem met een verwijtelijck rumoer,
Halsbandt, Tayaerdt, splijtmijt, vilt, rekel, en loer.
Vilt zou dan kunnen beteekenen taaie stof, en vandaar taai, vasthoudend, gierig (vgl. het adjectief saai, dat hetzelfde is als het znw. van dien naam). Verder meent Dr. L. dat want niet de bet. heeft van uitzuiger, doch hij verzuimt deze bewering met bewijzen te staven, terwijl zijne meening als zou uitzuipen de bet. hebben van oplichten en niet die van uitzuigen, evenmin gestaafd wordt. Dat dit werkw. wel degelijk deze laatste beteekenis had, kan Dr. L. zien in Anna Bijns, Refr. bl. 162 e: Uutsuypers der armen, groote ghieren, die daghelijcx haer gelt leenen om winnen, en Halma: Hij is een uitzuiper van weduwen en weezen. Il est la sangsue des veuves et des orphelins. De verklaring van in de kap gaan voor trouwen heeft evenmin genade gevonden in de oogen van mijnen geachten collega. Hij verwerpt haar en beweert, dat deze uitdrukking alleen van mannen gezegd werd, zich beroepende op eene plaats uit Jan Saly. Tot mijn spijt moet ik verklaren, dat Dr. L. die plaats niet heeft verstaan. Immers wanneer Trijn Ratels schertsend beweert dat Jan Saly wegens zijn verstand in de kap moet, dan bedoelt ze natuurlijk, dat hij moet promoveeren. Vgl. de Klucht v.d. Pasquil-maecker, bl. 13, waar de pedel der Universiteit zegt: éen (student) worter toekomende weeck in de kap geplant en in J. Soet, Clorinde en Dambise, bl. 36: Hij is ghepromoveert tot Leyden in de kap. Mijne opmerking over de woorden ‘snoeshaan niet samenhangend met snoeven maar met snoes, een aardig meisje,’ had niet de bedoeling deze aanteekening belachelijk te maken. Zooals de woorden daar staan, zijn ze stellig onjuist, daar, toen het woord snoeshaan bekend was, snoes nog niet den zin had van: aardig meisje, ja wellicht niet eens bestond. Beide woorden snoes zijn hetzelfde woord, zoodat van samenhang te spreken minder nauwkeurig was; vandaar dat ik samenhangend stilzwijgend verbeterde in samengesteld. Haastig gelezen heb ik dus allerminst.Ga naar voetnoot1) Het in vs. 567 voorkomende bak blijf ik verklaren | |
[pagina 241]
| |
door gebak op gezag van Kiliaen, die opgeeft back j. gheback, cibus pistus, cibus coctus, coctum, pistum, dat zeer goed mannelijk kan zijn: ook tegenwoordig is het Vl. bak (= gebak) van dat geslacht. Het volgende hem slaat hier dan op terug. Dat ik huisbak citeerde uit Huygens, was wel degelijk noodig om te bewijzen dat het reeds in Hooft's tijd bestond. Gaarne neem ik aan dat de woorden: ‘Vaerter wel me’ eene formule geweest zijn, doch ook thans blijf ik weigeren, naar aanleiding van die woorden Warenar koeienkoopers manieren toe te dichten. Ik kan er niets anders in zien dan een zegenwensch. Dat haar soort beteekent, neemt Dr. L. zoo gaaf niet aan. De vergelijking met eene uitdr. als ‘vogels van dezelfde veeren’, met het Eng. both of a hair = aan elkaar gelijk, en eindelijk de mededeelingen in het Ndl. Wdb. V, 1415 zullen misschien mijn collega wel eens doen besluiten, zich bij mijne verklaring neer te leggen. De plaats uit Brederoo: de doot komt op mijn tanden bewijst niet, dat in Hooft's woorden de doot quam hem op de lippen, dood niet den zin kan hebben van: de doodverf. Men moet elke plaats op zichzelf beschouwen: tusschen tanden en lippen is toch nog al onderscheid. Mijne bewering dat de uitdr. op een prik en geen steek ontleend zijn aan de verponding is, n'en déplaise Dr. Leendertz, geen lapsus calami. Met Dr. Boekenoogen geloof ik stellig, dat deze uitdrukkingen daaraan haren oorsprong hebben te danken, en word in deze meening nog versterkt door het werkw. geschat, dat juist dan tot zijn recht komt: immers een prik was de kleinste som, waarvan bij het schatten van iemands bezittingen, met het oog op de verponding, nota werd genomen.Ga naar voetnoot1) Zoo heel toevallig is het bovendien niet, dat de oudste en duidelijkste plaats gevonden wordt in een stuk over de verpondingen. Prof. Verdam, wien men zeker geen belezenheid kan ontzeggen, was zoo vriendelijk mij mede te deelen, dat ook hij dit woord in voorbeelden niet eerder had aangetroffen dan in de Informacie upt stuk der verpondinghe. Ook betwijfelt Dr. L. de bet. berekening, die ik aan kerf heb toegekend, terwijl deze voor kerfstok is bewezen. Me dunkt als kerf = kerfstok is, en dat kan men in het Mnl. Wdb. lezen, dan mag men toch gerust ook daarvoor die bet. aannemen; vgl. bovendien Hofwijck, vs. 443 en Zeestraet vs. 36. Tegenover mijne verklaring van de uitdr. je backes moet altemet vlieghen vangen stelt Dr. L. eene andere, veel ingewikkelder en dus onaannemelijker, die evenmin de moeilijkheid oplost. Van deze gelegenheid wensch ik evenwel nog gebruik te maken om te wijzen op Breughel's Boertighe Kluchten, | |
[pagina 242]
| |
bl. 10 r: Vaer zwijght, u backus vliegen vangen gewint, waarin we misschien een ouderen vorm der zegswijze mogen zien. Eindelijk houdt Dr. L. nog staande zijne verandering van ‘het ware goet’ in ‘het sware goet.’ Het is zeker heel gemakkelijk, wanneer men eene plaats niet verstaat, haar maar te veranderen, doch dit is m.i. wanneer eene goede verklaring te vinden is, en met alle bescheidenheid durf ik beweren, dat die door mij is gegeven, in strijd met eene gezonde exegese. Natuurlijk bespreekt Dr. L. ook mijne bezwaren tegen zijne bewering van Coster's medewerking aan den Warenar. Eerst behandelt hij de kwestie van de negen dagen, waarin Hooft zijn stuk afgemaakt heeft. Dit wordt een Mennisten-leugen genoemd; eene bloote onderstelling, die alleen wantrouwen in Hooft's woorden verraadt, en door niets bewezen is. Want al schrijft Huygens dat hij zijne klucht in nog geen drie volle dagen (een volle dag = 24 uur?) heeft afgemaakt en blijkt het dat hij er op zes verschillende dagen aan gewerkt heeft, dan bewijst dit tegen Hooft nog niets. Dat waren toch altijd nog drie dagen minder dan Hooft noodig had en dat voor een stuk dat hij nog bovendien geheel in elkaar moest zetten, terwijl Hooft vertaalde. Deze zaak is evenwel voor het auteurschap van den Warenar van geen gewicht en kunnen we dus verder laten rusten. Twijfel aan de door den Heer Rössing vermelde pamfletten heb ik niet door het woordje evenwel willen uitdrukken. Ik wil gaarne gelooven, dat ze gevonden zijn, maar waar deze moeten dienen als argumenten voor het vennootschap Hooft-Coster, daar meen ik, dat daaraan niet zulk eene waarde mag worden toegekend, welke Dr. L. ze geeft Doch dit doet ook weinig ter zake. Wat voor mij alles beslist, is Hooft's eigen brief, waarin hij zelf zegt dat hij aan de vertaling van de Aulularia negen dagen heeft gespilt in dewelke het stuk begonnen en voleindt is. Waar iemand als Hooft, die zelf niet veel met de klucht op had, zoodat van ‘nederige blufferij’ allerminst sprake zijn kan, en hij er dus over had kunnen zwijgen, aan een man als Hugo de Groot schrijft, dat hij het stuk begonnen en let wel! ook voleindt heeft, daar kan en mag m.i. niet aan een medewerker gedacht worden. De woorden zijn te duidelijk om er iets anders in te kunnen lezen dan er staat. Zoo lang men mij dan ook niet aantoont, dat Hooft, wiens onpartijdigheid en nauwgezetheid als geschiedschrijver bekend zijn, met leugens omging, weiger ik den Muider Drost dien klad aan te wrijven. Naast dit eene stellige bewijs van den auteur zelf hebben we nog het gezag van Brandt, die met Hooft's zoon het stuk in de uitgaaf van 1671 opneemt, en eindelijk mogen we uit de woorden in den Proloog van den Warenar, waar de auteur zegt: ‘niemand trek hem iet aen, 't zyn maer hoofdeloze praetjens’ eene duidelijke aanwijzing zien van Hooft's auteurschap. | |
[pagina 243]
| |
Tegenover deze krachtige bewijzen, waarvan het eerste alleen voldoende zijn zou, plaatst Dr. Leendertz de woorden van Tengnagel, die zegt dat de Warenar in Koster's boeken opgeteekend staat. Het komt mij voor dat deze dichter, die uitstekend op de hoogte schijnt van de schandalen, welke binnen Amsterdam voorvielen, en alle geruchten gretig aangreep als stof voor zijne vuile verzen, niets anders doet dan weergeven wat hij gehoord had: men wist immers niet, wie de auteur was van het anoniem verschenen stuk. Tengnagel's woorden beteekenen niets anders, dan dat hìj of mèn er Coster voor hield. De andere bewijzen van Dr. L. zijn de aanplakbiljetten van 1656, waar op twee auteurs gezinspeeld wordt; de onbekende, door den Heer Rössing geziene pamfletten, waar Hooft en Coster genoemd worden en de uitgaaf van 1661, die ook beiden als auteurs vermeldt. Nu vraag ik, moet men aan aanplakbiljetten, pamfletten en een 17de eeuwschen boekdrukkerGa naar voetnoot1) meer waarde hechten dan aan een brief van den auteur zelf en aan Brandt en Arnout Hooft, die de geschriften van zijnen vader uitgeeft? Zou Dr. L. aan de nu nog wel verschijnende pamfletten zooveel waarde toekennen, en een aanplakbiljet, waarop slechts eene zinspeling voorkomt als bewijs laten dienen, om iemand, als Hooft was, tot leugenaar te maken? En nu de druk van 1661, waarop Hooft en Coster als auteurs genoemd worden; heeft die zooveel meer waarde dan de andere van 1667 (dus ook vóor dat Brandt zijne uitgaaf in 't licht had gezonden), waarop Hooft alleen als auteur voorkomt? Beide drukken hebben evenveel of even geringe waarde. Ze bewijzen m.i. niets anders dan dat men het niet wist en op geruchten afging. Beroept men zich op zulk een druk, dan kan men evengoed beweren, dat Coster alleen de schrijver geweest is, zooals in de voorrede staat van de Geestige Werken van Aernout van Overbeke (Amsterd. 1678) bl. 4 r., waar we lezen: ‘Na hem (Roemer Visscher) is geweest Coster die door het overzetten van de Aulularia van Plautus (Warenar met de Pot) wel getoont heeft, wat hy in boertigh schrijven doen konde.’ Eene dergelijke verwarring bewijst alleen dat men er niets van wist, en dat Brandt groot gelijk had, den brief van Hugo de Groot op te nemen, waardoor voorgoed een einde aan al die gissingen kon worden gemaakt. Om al deze redenen blijf ik gelooven, dat Hooft en hij alleen de auteur van den Warenar geweest is. Ten slotte nog enkele opmerkingen over de bewijzen aan den vorm van het stuk ontleend. Ook hierin was ik het niet met mijn geachten collega eens. Het verschil in aantal van meer of minder metrische verzen in het begin van het stuk en later kan louter toeval zijn. Het zou me niet ver- | |
[pagina 244]
| |
wonderen, als men bij stukken van andere schrijvers hetzelfde verschijnsel kon ontdekken. Het aan de haast te moeten toeschrijven, komt me bij nader inzien, minder aannemelijk voor. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het middenen dubbelrijm. Wat de vloeken betreft, die Dr. L. met groote nauwkeurigheid heeft opgeteld, deze bewijzen ook na de vermelding van hun aantal niets Lecker vloekt, zooals uit die optelling blijkt, in de laatste helft oneindig veel meer dan in het begin; natuurlijk: later vond hij den pot met geld en uit zijne vreugde hierover in krachtige woorden. Warenar vloekt in de eerste helft zoowat evenveel als in de tweede, zoodat als we aannemen dat geen der andere personen het ook doet, het grooter aantal vloeken op rekening komt van Lecker, een armen Amsterdamschen straatjongen, die een pot met geld vindt Kan het natuurlijker? Daar Dr. L. zelf erkent, dat het een hachelijk werk blijft op grond van stijl en versbouw te bepalen, wie de schrijver van een stuk is, behoeven we bij deze kwestie niet langer stil te staan. - Ten slotte moet ik nog even ter sprake brengen, wat Dr. L. zegt aangaande mijne bewering, dat de Warenar als kasstuk moest dienen, om den Baeto te kunnen opvoeren.Ga naar voetnoot1) Dr. L. kan zooveel koopmanschap niet veronderstellen bij de voorstanders eener nieuwe richting, doch vergeet daarbij dat het Weeshuis groote schade zoude lijden bij een tekort in de kas en hun belangen niet uit het oog mochten worden verloren. En heeft Vondel niet zijn Salmoneus geschreven ter gemoetkoming aan ‘het nadeel geleden bij het Wees- en Oudemannenhuis, welke noodig geweest waren voor de opvoering van den Lucifer? Bedenkt men dit, dan is zulk een koopmanschap toch wel te verklaren en is het te begrijpen dat Hooft zijn Warenar afstondGa naar voetnoot2) in de verwachting dat door de lopvoering van deze klucht de kas zou worden gestijfd. En hiermede hoop ik de voornaamste bezwaren van Dr. L. te hebben weeregd, en nogmaals de bewijzen te hebben geleverd, dat zonder gegronde reden en al te lichtvaardig aan Hooft het geheele auteurschap van zijnen Warenar is ontzegd. Ruimschoots zal ik de moeite, aan dezen arbeid besteed, beloond vinden, indien deze bladzijden er iets toe mochten bijdragen dit Coster-sprookje voorgoed naar het rijk der fabelen te verbannen. Amsterdam. F.A. Stoett. | |
[pagina 245]
| |
Naschrift.Tot mijn spijt mag ik Dr. Stoett niet onbeantwoord laten, al vlei ik mij geenszins, dat ik hem zal overtuigen; daarvoor staan wij te ver van elkander. Maar als ik hierop zweeg, zou men daaruit moeten opmaken, dat ik het pleit gewonnen geef, en dat is het geval niet. Ik zal zijn stuk maar op den voet volgen en datgene bespreken, wat ik meen dat nog toelichting noodig heeft. ‘De conclusie,’ zegt Dr. St., ‘die hij uit mijne bewering trekt, dat zijne uitgaaf niet door de exegese, doch vooral door de methode, en door het bibliografisch gedeelte veel van alle andere verschilt, is onjuist.’ Die conclusie zou onjuist zijn, indien mijn geachte collega werkelijk had geschreven, wat we hier lezen. Maar T.e.L. VII, bl. 175 schreef hij: ‘eene editie, welke niet door de exegese, doch vooral door de methode, en door het bibliografisch gedeelte veel van alle andere zou verschillen.’ Dit is lang niet gelijk: met zou verschillen wordt het voorgesteld, alsof Dr. St. mijne bedoeling weergeeft, vooral nu iets later volgt: ‘ziedaar wat Dr. L. zich voornamelijk tot taak gesteld heeft;’ met de lezing verschilt is het de uitdrukking van hetgeen hij zelf heeft opgemerkt. Wanneer Dr. St. zegt, dat uit zijne critiek voldoende gebleken is, dat mijne pogingen om eene andere methode van exegese toe te passen, niet met een goeden uitslag bekroond zijn, kan ik dat geenszins toegeven. Ik zou daar niet over spreken, ware het niet, dat hij blijkbaar in mijne verklaringen de methode wil treffen. Is in het algemeen ieder, die werk zonder fouten meent te kunnen leveren, rijp voor Meerenberg, in zeer hooge mate geldt dit, waar men zich bezighoudt met tekstverklaring. Wanneer ik nu op slechts 9 plaatsen moet erkennen, dat mijne verklaring onjuist was, ben ik zeer tevreden met den uitslag. Zelfs zou het mij ten hoogste verwonderen, wanneer niet bij voortgezette studie bleek, dat ik het op nog meer plaatsen mis heb. Alleen indien al Dr. St. 's aanmerkingen steekhoudend gebleken waren, zou hij misschien het recht hebben zoo te spreken. Bovendien betreffen verscheidene van onze verschillen niet de tekstverklaring, maar de afleiding. Dat ik naar aanleiding van poppen Velderman genoemd heb in plaats van mijnen vader, is een gevolg van het aanwijzen der uitgaven door letters in mijne aanteekeningen, waaruit onder het overschrijven gemakkelijk een fout kan voortkomen. Wat met de opmerking over vilt bedoeld wordt, is mij niet recht duidelijk. In hoofdzaak is mijn geachte collega het nu met mij eens, alleen dat hij er nog een paar woordenboeken bij aanhaalt. Dat luizig door het volk ‘misschien’ wel met luis in verband gebracht wordt, is echter te zwak uitgedrukt: het volk doet het zeker en wel in verschillende beteekenissen nl. van ‘lui’ en ‘beroerd.’ Evenzoo hij heeft luizen = ‘hij is lui’ en ‘hij heeft streken.’ Er zijn trouwens nog meer uitdrukkingen met luis, die niet alle even gemakkelijk verklaard kunnen worden. Dat ik de door Grimm opgegeven ontwikkeling van beteekenis van vilt niet aanneem, is niet omdat ze onmogelijk zou zijn, maar ze lijkt mij te gezocht: de taaiheid van het vilt is niet eene zoo in het oog vallende eigenschap daarvan, dat die gemakkelijk aanleiding kon geven tot eene overdracht van beteekenis. Wat ik van want en uytsuyper gezegd heb (bl. 362), moet anders luiden. Onder den indruk van Dr. St. 's artikel schreef ik het zoo, in plaats van: ‘Ook | |
[pagina 246]
| |
het woord want beteekent in de door Dr. St. aangehaalde plaatsen niet “uitzuiger,” maar eenvoudig “schurk, schoelje” enz. Evenmin heeft uytsuyper aldaar die beteekenis, het is “oplichter,” nl. een, die alles opzuipt zonder te betalen.’ Zooals het er nu staat, is het bepaald onjuist. Niet alleen toch komt uytsuyper voor als ‘uitzuiger,’ maar ook het werkwoord uytsuypen is in de 17e eeuw een zeer gewoon woord, zoowel van eene spin gezegd als van lieden ‘die hare naesten door woecker uytsuypen.’ En toen ik kortaf schreef ‘want heeft niet die beteekenis,’ was dat natuurlijk mis (zie bladz. 358, 5e al.). Maar de beteekenis ‘uitzuiger,’ die zeer goed past in een gedicht van Anna Bijns, in Hooft's Historiën en in den Statenbijbel, past niet in den mond van eene kijvende waardin of een verbolgen kleermaker, terwijl daarentegen afzetter, oplichter, kale jakhals, smeerlap, schoelje naast droch, guyt, pype-stelder enz. uitstekende namen zijn voor opscheppers en straatschenders. Dat de waardin dan bij uytsuyper denkt aan een, die alles opzuipt zonder te betalen, ligt voor de hand. Wil men bepaald nog een aanhaling voor uytsuyper = ‘oplichter,’ ziehier een, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. In ‘De Twee Vermaarde Fortuins Kinderen,’ 3e dr. 1682, 2e deel, bl. 176: ‘......ontmoette hem in den Haag een zeker Notaris, dien hij voor twaalf honderd guldens had uytgesoopen.’ Dat Trijn Ratels, of ten minste W.D. Hooft, bij het noemen van den narrenkap tegelijk aan de promotiekap dacht, is zeer waarschijnlijk: de woordspeling was veel te mooi, om die bij voorkomende gelegenheden ongebruikt te laten. Maar daarmede is mijne verklaring niet weerlegd; integendeel zij wordt er te aannemelijker door en we hebben niet noodig voor het begrijpen van eene echt Nederlandsche uitdrukking in Duitsche woordenboeken te gaan zoeken. Niettegenstaande de beslistheid, waarmede Dr. St. beweert, dat mijne aanteekening over snoeshaan ‘stellig onjuist’ is, ‘daar, toen het woord snoeshaan bekend was, snoes nog niet den zin had van: aardig meisje, ja wellicht niet eens bestond’ (zie hiervoor nogmaals bladz. 358, 5e al.), blijf ik die aanteekening handhaven. Waar hij ‘samenhangend stilzwijgend verbeterde in samengesteld,’ ben ik hem dankbaar voor zijne goede bedoelingen, maar moet hier die hulp toch bepaald afwijzen. Het eerste lid van snoeshaan is hetzelfde woord, dat we met een anderen overgang van beteekenis nog hebben in snoes = ‘een aardig meisje.’ Van samenstelling kan hier dus geen sprake zijn, wel van samenhang, tenzij men bij woord alleen aan de samengevoegde letters denkt, zonder op de beteekenis te letten. Het artikel haar in het Ndl. Wdb. wijzigt mijne opvatting van War. 787 niet: ook daar is haar overal = ‘kleur’ en nadert slechts op enkele plaatsen de beteekenis ‘soort.’ Dat de oudste opteekening van prik en steek in de verpondingsregisters voorkomt, blijf ik ‘toevallig’ noemen. Immers al zou men kunnen bewijzen, dat die uitdrukkingen nooit eerder geschreven waren, dan is daarmede nog niet bewezen, dat ze daaraan ontleend zijn. Slechts hoogst zelden zeker worden zulke uitdrukkingen onmiddellijk bij de geboorte opgeschreven. Een spreekwoord is niet altijd een waar woord: het simplex veri sigillum mag niet op wetenschappelijke betoogen toegepast worden, en vooral niet het omgekeerde. Dr. St.'s dus op bl. 185 r. 3 v.o. is daarom wel wat onvoorzichtig. Dat ik overigens mijne verklaring volstrekt niet boven allen twijfel verheven acht, blijkt wel daaruit, dat ik op bl. 112 van mijnen Warenar nog eene tweede als mogelijk aangeef. Ook het citaat uit Breughel brengt ons echter niets verder. Naar aanleiding van (s)ware goet zegt Dr. St.: ‘Het is zeker heel gemakkelijk | |
[pagina 247]
| |
wanneer men eene plaats niet verstaat, haar maar te veranderen.’ Dat verklaring in het algemeen boven verandering gaat, daaraan twijfelt gelukkig niemand meer. Maar de waardeering der verklaring kan verschillen: Dr. St. noemt de zijne ‘goed,’ ik vind ze gezocht. Verandering was hier noodig en de door mij voorgestelde is heel eenvoudig. Het is toch zeker niet te vermetel in dezen regel eene zoo geringe drukfout te vermoeden, waar in den volgenden regel zelfs onweer gestaan heeft in plaats van ancker. Op het punt van tekstverklaring en woordafleiding zullen Dr. St. en ik het moeielijk eens worden. Evenals Brederoo de taal voor zijne kluchten in sloppen en stegen, op de vischmarkt en bij standjes zocht, zoo moeten wij naar mijne meening voor de verklaring daarvan de taal op diezelfde plaatsen bestudeeren. En ook zonder juist in allerlei duistere holen door te dringen is er nog gelegenheid genoeg om de volkstaal te bestudeeren, mits men zich onder het volk begeeft. Dan zal men de denkwijze, de kwinkslagen en de woordspelingen van het volk leeren begrijpen en daarvan meer leeren dan de ijverigste studie van woordenboeken en oudere schrijvers ons kan geven. Niet dat ik die laatste studie veracht; in geenen deele, maar ze mag m.i. slechts in de tweede plaats komen. Over het gezag nu, dat aan woordenboeken enz. moet toegekend worden, zullen Dr. St. en ik steeds blijven verschillen. Ook over de vraag van een of twee schrijvers worden we het niet eens. Het verschil blijkt nu ook weer uit Dr St. 's antwoord, werkelijk zoo te zijn, als ik dat bl. 365 geformuleerd heb. Dat hij zijne eigene redeneering ‘krachtige bewijzen’ noemt en de mijne ‘zonder gegronde reden en al te lichtvaardig,’ daarop zal ik niet verder ingaan en de beslissing liever aan anderen overlaten. Iets anders is, dat hij wel niet mijne woorden onjuist aanhaalt, maar ze toch (volkomen te goeder trouw natuurlijk, en alleen doordat hij zoo geheel doordrongen is van zijne eigene opvatting) zoo weergeeft, dat er iets anders in ligt dan ik gezegd heb. Zoo b.v. bl. 186, reg. 23 zulk eene waarde. Ik heb er alleen in verband met andere feiten waarde aan gehecht (zie bl. 366). Bl. 186, reg. 7 v.o. met leugensom ging. Iets dergelijks is door mij niet gezegd; deze uitdrukking immers veronderstelt eene gewoonte van liegen, leugenachtigheid, en ik zal de laatste zijn om Hooft daarvan te beschuldigen. Evenzoo wordt in het laatste gedeelte van de eerste alinea op blad. 187 eene gevolgtrekking gemaakt, waartoe mijne woorden geen aanleiding geven. Door de woorden op bl. 188 ‘Daar Dr. L. zelf erkent, dat het een hachelijk werk blijft op grond van stijl en versbouw te bepalen, wie de schrijver van een stuk is’ enz., wordt aan mijn betoog een ander karakter gegeven dan het heeft. Niet ik heb getracht op grond van stijl en versbouw te bepalen, wie de schrijver was. Mijne redeneering was als volgt: 1o. In het eerste en het tweede gedeelte van den Warenar zijn opmerkelijke verschillen van stijl en versbouw. 2o. Vrij algemeen werd Coster voor den eenigen (waarvan Dr. St. weer een nieuw bewijs heeft bijgebracht, bl. 187) of voor een der bewerkers van den Warenar gehouden. 3o. Hooft heeft herhaaldelijk met anderen samengewerkt. Hieruit maak ik de gevolgtrekking, dat waarschijnlijk Hooft en Coster te zamen den Warenar gedicht hebben. Het voornaamste bezwaar van Dr. St. tegen mijne zienswijze is mijn ‘wantrouwen in Hooft's woorden;’ dat volgens mij Hooft ‘met leugens omging;’ | |
[pagina 248]
| |
dat ik hem tracht ‘een klad aan te wrijven’ en ‘tot leugenaar te maken.’ Dat lijkt alles wel heel mooi; immers Hooft zegt, dat het stuk in negen dagen is afgemaakt (let wel: niet, dat hij het in dien tijd afgemaakt heeft) en ik geloof dat niet. Maar in die krasheid der uitdrukkingen van Dr. St. ligt juist de zwakheid van zijne redeneering. Als Hooft zoo bang was geweest voor een leugen, als hij ons hier wordt voorgesteld, dan had hij het best gedaan met Trappist te worden. Het bewijs, dat ik Hooft geen klad aanwrijf, heb ik gegeven op bl. 365. Hetgeen omtrent Huygens gebleken is, bewijst dat men of in het algemeen eene dergelijke handelwijze niet zoo hoog mag opnemen, of dat er ten minste door zeer waarheidlievende personen in de 17e eeuw niets in gevonden werd. Ook Dr. St. zal daaruit toch wel niet de gevolgtrekking maken, dat Huygens ‘met leugens omging.’ Een bewijs voor mijne meening omtrent de schrijvers heb ik niet geleverd, evenmin als Dr. St. voor de zijne; was er een bewijs, dan was ook verder alle redeneering uit. Daarom zullen wij elkander ook niet overtuigen, voordat er weer iets nieuws gevonden is. Nog enkele kleinigheden mag ik niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Het valt mij tegen, dat mijne schertsende verklaring ‘3 dagen = 72 uren’ door mijn geachten collega in ernst wordt overgenomen, zij het dan ook met een vraagteeken. Of Huygens, ‘zijn stuk geheel in elkaar moest zetten’ is op zijn minst twijfelachtig. Dat Dr. St. de verschillen tusschen de eerste en de tweede helft van het stuk eerst anders heeft zoeken te verklaren dan ik deed en ze nu, nadat hij van zijne verklaring moet afzien, aan het toeval wil toeschrijven, versterkt mijn betoog in niet geringe mate. Alleen omtrent het vloeken tracht hij zijne verklaring staande te houden, maar moet daarvoor iets ‘aannemen’. Daarom volge hier volledig, hoe het met de vloeken der verschillende personen zit. Miltheydt, Gierigheydt en Casper, allen alleen in de eerste helft voorkomende, gebruiken ze in het geheel niet; Teeuwes, ook alleen in de eerste hellt, gebruikt er drie; Reym gebruikt er 7, waarvan 5 in de tweede helft; Rijckert 2, waarvan 1 in de tweede helft; Ritsert 1, in de tweede helft; Warnar 14, waarvan 7 in de tweede helft; Lecker 19, waarvan 18 in de tweede helft. En dat het meerdere vloeken van Lecker in het tweede gedeelte niet alleen verklaard kan worden uit zijne vreugde over het vinden van het geld, blijkt onmiddellijk, wanneer we het stuk nog eens inzien: in de eerste helft spreekt Lecker 88 regels en daarin 1. vloek; maar in de tweede helft, ook nog voor hij den pot gevonden heeft, wordt het dadelijk anders. Dan vinden we vrss. 841-858, dus in 18 regels 3 vloeken. Dat Lecker een arme straatjongen was, is zeer onwaarschijnlijk; zie Inl. bl. XXIII. De vergelijking van den Warenar met den Salmoncus gaat niet op: 1o. De Academie moest nog opgericht worden en de Schouwburg bestond reeds. 2o. De Baeto moest nog opgevoerd worden en men vreesde nadeel; maar de Lucifer was reeds opgevoerd en men had het nadeel 3o. Het is nog niet zoo zeker, of wel van den beginne het plan geweest is de baten der tooneeluitvoering aan het Weeshuis af te staan. Bovendien heb ik op bl. 366 nog een paar bezwaren tegen Dr. Stoett's voorstelling ingebracht, die hij hier niet weerlegt en die ik dusniet behoef te herhalen. Ook na dit artikel kan ik zeggen, wat ik op bl. 370 schreef: Alles bij elkaar genomen, ben ik dus in mijne meening omtrent de twee schrijvers van den Warenar nog niet geschokt, eer versterkt, Amsterdam, Maart 1898. P. Leendertz Jr. |
|