Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Inleiding tot dichterstudie.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 210]
| |
Sommigen dan ‘werpen den teerling’. Ook ‘breken’ enkelen nog ‘lansen’ voor het ‘goed recht’ van de klinkklank dichtertaal, ‘wier pleit’ intusschen al ‘beslist’ schijnt, ze ‘sleept’ het ‘veege lijf’ naar 't graf.’ Intusschen ‘beleedigen’ velen ‘den goeden smaak,’ en ‘verkrachten ons gevoel’! Zoo doen ze in hun Dichten niet veel anders dan ‘uitdrukkingen, die, schoon (neder-)duitsch, boven het bereik van het gemeen-gebruik zweven, op elkaar hoopen.’Ga naar voetnoot1) ‘Uitgezogte spreekwijzen, gewone termen, tot walgens toe herhaald en gezogt te pas gebracht, doen alles af!’Ga naar voetnoot2) ‘Op Taalsieraden acht te slaan,
Weegt zwaar bij onze tijdgenooten.
Ja, bij de meesten zelfs zoo zwaar,
In veel wat Proza en Poëzie heet, kan men deze taal nog vinden. - Verzen onderscheiden zich van wat in ‘ongebonden stijl’ is geschreven, door maat en ook door de rijm: beide zijn groote hulpmiddelen. ‘Men lette eens op Vondel's beschrijving der twaalf stammen: Daer Juda, Naphthalie, Gad, Ruben, Zebulon
Dan, Asser, Benjamin, met Levie, Simeon,
En Joseph, Isaschar.
Of op Anonimus' tafereel der twaalf maanden: Een ander zing' van moord en wreede tiranny
Ik zing de maanden. Eerst vertoont zich January,
Dan komt zijn broeder February,
Gevolgd van Maert, April en May,
Van Juny, July en Augustus en September,
En van October en November, en December.’Ga naar voetnoot4)
Vooral 't rijm is vaak iets kostbaars. 't Brengt zelfs gedachten aan! Een staaltje uit meer. | |
[pagina 211]
| |
‘Maer 't beurde meer dan eens dat mij die haes ontglipte, - -
Waer leidt de reis, mijnheer? - -
Wij trekken naar Egypte - -
hier is 't den dichter allereerst om Egypte te doen; dit levert hem 't rijmwoord ontglipte; en het ontglippen brengt hem op den haas, als een beeld van dat vluchtig geluk. Was Egypte er niet, we misten zeker het ontglipte vers met haas en al.’Ga naar voetnoot1)
't Is duidelijk dat zoo die proza en poëzie iets aparts is. Om nu daarin wat te kunnen vervaardigen, heeft men slechts de kunstregels, die men had opgesteld, in acht te nemen. ‘Die verscheidene kunstgrepen (zijn) den poëten zelven af te zien.’Ga naar voetnoot2) Natuurlijk moeten ze ‘op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden; - naar de wetten, bij de geleerden daartoe voorgeschreven.Ga naar voetnoot3) Dat laatste vooral! -
't Spreekt wel vanzelve: Deze kunst is te leeren, door een ieder. Mits hij maar geheugen heeft. ‘Dit zielsvermogen is het voornaamste dat op de poëzij invloed heeft.... naerdien het geheugen de tresoor der kennisse is.’Ga naar voetnoot4) Een slecht geheugen wordt vergoed door een volhardenden wil en nijveren arbeid. Want ‘Kunst wordt door arbeid verkregen,’
en ‘Nil volentibus arduum.’Ga naar voetnoot5)
‘Where a will is, there is a way!’ -
‘dat men maer moet willen, om te streven,
Ten steilte van een konst!’ -
En men kan dit zich gemakkelijk genoeg maken. Voor de noodige hulpmiddelen is gezorgd. Men heeft receptenboeken. En dan is 't, - als de kapteins vroeger op de schepen: - God zegen de greep! - Ziehier eenige van die boeken met voorschriften: De Redenryck-kunst in Rijm op 't kortst vervat, 1587. -Ga naar voetnoot6) De Tragoedia constitutione Liber van Daniël Heinsius. Institutionum Poeticarum Libri tres, van Gerard Vossius. | |
[pagina 212]
| |
Op-en-top klassiek. En van die ‘institutiones’ wordt gezegd dat zij ‘in zekere mate ook thans nog als richtsnoer kunnen dienen’.Ga naar voetnoot1) Vondel's Aenleidinge, 1650. Horatius Dichtkunst, op onze tijden en zeden gepast, van Pels, alsmede zijn Gebruik en misbruik des Tooneels. - Proeve van Taal- en Dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, door Balthasar Huydecoper. - Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? Welke zijn derhalve de eigenaardige onderwerpen voor de Dichtkunst? en welke zijn derzelver algemeene regelen? van Engelen.Ga naar voetnoot2) Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel door Hieronymus van Alphen, 1778. - Proeven van dichtkundige Letteroefeningen, over den smaak in de Poësy,....1780; II deel, 1783. - Over de waere vereischten van het Heldendicht van Feith, 1782 - Van Alphen, Dichtkundige Verhandelingen, 1782. - Theorie der Kunst, in de Brieven, en in de bijdragen der bevordering der Schoone Kunsten (1793) door Feith uitgegeven. - Enz. Daar zijn nog de geriefelijke Rijmboeken van Kroon, en van Witsen Geysbeek, waarvan Jan de RijmerGa naar voetnoot3) zong: Dank 't.... werktuig, dank! Dat maakt ons 't handwerk lichter,
Maakt Jan-en-alle-man voor éen rijksdaalder dichter;
En heel het gilde juicht met daavrend kunstgeschreeuw:
Leev' 't Rijmboek, de eêlste vond van dees machineneeuw!
....zie, hoe - 't boek zij dank! - ons ambacht bloeit en tiert;
Hoe ieder zich het hoofd bewierookt en lauriert;
Hoe in zoo menig stad geen hond of kat kan jongen,
Of 't luid Te Deum rijst uit twintig koopren longen,
Hoe 't water zwoegt en kreunt, zich krommend onder 't wicht
Der pakschuit, driemaal 's weeks tot zinkens vol gedicht;
Hoe ieder hymnen zweet bij 't wederzien der dappren,
Wier moed den kleumschen Gal zoo lang deed tandeklappren;
Hoe elk in dicht vivat, triomft, hoeraat, hoezeet,
Iöot, helaast, och-armt, ojerumt of oweet;
Hoe bundels poëzie bij grossen en dozijnen,
Als kikkers in de lente in elk formaat verschijnen.....
| |
[pagina 213]
| |
Langzamerhand had men zoo een stel gekregen van theorieën over Kunstmaken, van ‘raadgevingen aan,’ van ‘bescheiden aanmerkingen op,’ van ‘voorschriften voor,’ enz. enz. - Men kon bijeen vinden wat men noodig had voor het ‘maken’ van Poëzie. ‘De geleerden noemen Loci communes, zekere openbare Magazijnen van algemeene waarheden, zinspreuken, beschrijvingen en omschrijvingen, die van tijd tot tijd verzameld en uitgegroeid uit den rijkdom der voortreffelijkste geesten, voor allen openstaan.’Ga naar voetnoot1) En de meesten - ketters in hun soort niet meegerekend - waren 't er over eens dat ‘die treflijke hulpmiddelen oneindig nuttig en loflijk zijn.’ - Vooral ‘het lezen onzer poëten’ zal een aankomend dichterjongeling veel ‘verschiet van oude voorbeelden en van nieuwe stoffen verschaffen.’Ga naar voetnoot2) 't Eene noodige, zooals JonckbloetGa naar voetnoot3) scherp opmerkt, was eigenlijk: 1o studie van de dichters uit de XVIIe eeuw, van Hooft en Vondel af, tot Brandt en Vollenhove toe;.... alleen om hun uitdrukkingen, zinswendingen, caesuren, met één woord de uiterlijke factuur der verzen na te bootsen. 2o...... zuiverheid, netheid, sierlijkheid van taal en vorm te bestudeeren bij de meesters, de ‘Apollo's’ der loopende eeuw. En men gaat heel vaak nog zoo te werk; in onze eeuw van ónderwijs doen dit niet alleen die zich dichters verbeelden te wezen; ook velen die schrijven moeten, verzamelen zoogenaamde poëtische uitdrukkingen bijeen. Zij lezen bij dezen of dien, uitdrukkingen als ‘ten buit vallen aan het alles verterende vuur,’ ‘in lichte laaie staan,’ ‘een prooi der vlammen worden,’ ‘in de asch worden gelegd,’ enz., enz., enz. - en schrijven die in een boek op het woord brand. Maken zij nu een ‘opstel’, dan schrijven ze eerst hun gedachten op, en gaan die dan stileeren; ‘omhangen de gedachten met het aantrekkelijk kleed der nieuwheid en frischheid’!! Daarbij hoort: Elk woord zij menigmaal verbeterd en verschrapt,
Versmeed, veranderd......
Ze zoeken dan in hun alphabetische lijst de dichterfrazes, en steken die als ‘bloempjes’ - men wil nu eenmaal ‘bloemrijke stijl!’ - in hun gedachten; en dirken er zoo hun proza- en prozaïsch-werk mee op. Aan onze Academies wordt vaak nog aangeraden auteurs te lezen; - met het doel om daardoor de stijl van den aanstaanden schrijver te verbeteren! - | |
[pagina 214]
| |
Natuurlijk, het moeten ‘goede auteurs’ wezen. Liefst moet men borgen bij de grootste, en vooral de gerenommeerdste dichters. Dat zijn de lui, die 't voor allen moeten weten: de autoriteiten. Wat bij hun te vinden was, al paste 't eeuwen later heelemaal niet, dat geldt! Hebben zij 't niet, dan bestaat het niet! ‘Lees Vondel, Hooft, Cats, Bilderdijk, Loots, welke schrijvers van naam je wilt, van 't begin tot het einde door, en zoo je me een voorbeeld kunt aanhalen ter uwer rechtvaardiging, dan geef ik me gewonnen.’Ga naar voetnoot1) ‘Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendig stelende, een ander het zijne te laten.’Ga naar voetnoot2) Vaak met uitstekend gevolg. Vondel vindt zelf: ‘Een leerling, wakker en leerzuchtigh, eigent schrander
Aldus de handelinge en trekken van een ander,
En mengt de verf, en legt en bezigt ze op haar maet
Natuurlijk naar den eisch van 't beeld dat voor hem staat,
Zo net, tot dat het oog des kenners geen van beiden,
Den meester en scholier van-een kan onderscheiden.’Ga naar voetnoot3)
Zoo speelt ‘imitatie, of navolging, in het vaerzenmaken een hoofdrol.’Ga naar voetnoot4) Vaak schreef d' een den ander letterlijk na: ‘De schaduw is aan 't overlenen
De morgenstar drijft voor zich henen
De benden van het hemelsch heir’
uit Vondels Palamedes, vindt men terug, uitgewerkt bij Haas: ‘De schaduw van den nacht was nu aan 't overleenen
De morgenstar dreef nu de benden voor zich henen
Van 's hemels blinkend heir.’Ga naar voetnoot5)
Sommigen komen er rond voor uit: de Cock schrijft: ‘ik moet den lezer zeggen, eer deze of geene vitter 't hem beduid, dat toen mij dit vaers - dat hij Eufrates voor Choaspis duiken zag - uit de pen rolde, deze twee dichtregels van den IJstroom-dichter mij in de gedachten speelden: Zoo rukte Antoni voort, toen d' Actiaensche slag
Den Nijl bestorven voor den Tiber duiken zag.Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 215]
| |
Zoo neemt Potgieter uit Roemer Visscher, en Spieghel woordelijk over.Ga naar voetnoot1) De meesten echter deden verstandiger; zij brachten Vondel's raad in praktijk: ‘Evenwel indien gij eenige bloemen op den Nederlandschen Helicon plukken wilt, gedraag u zoo, dat de boeren het niet merken, nochte voor de geleerden al te sterk doorschijne.’ Zoo was dan opzettelijk naschrijven mode! En volgt deze schrijver Vondel na: ‘gij zijt van Vondel's zonen,’
die stelt zich Cats en Huygens tot model; een ander Hooft, een derde Beets, en Potgieter, of Kuyper.
In deze navolgings-kunst komt het allereerst op kennis aan. 't Geheugen is een ‘tresoor der kennisse!’ Die 't meest heeft geleerd, is 't beste in staat de bekende frazes opnieuw uit te geven. Kennis van allerlei is bij deze geleerdheidspoëzie noodig om het te kunnen vervaardigen; maar ook om 't te kunnen begrijpen. Dat is ook 't kenmerk van deze oude-dichter-techniek. Geen duidelijk-uitkomen van eigen-genatuurdheid; maar op dezelfde manier zeggen van 't vroegere, van 't oude. En de aan dit oude gewende lezer verstaat nauwelijks wat er geschreven is. Een Nederlander leest niet, schreef Multatuli. Een natuurlijk gevolg van de nadoenerij-kunst-leer, en 't aanpreeken van dien. 't Is iemand niet te doen om er achter te komen wàt de Dichter wel denkt. De lezer leest de min of meer bekende regels; weet al van te voren wat er komen zal. Dit is hem op school, jaren lang vaak, geleerd: vul dezen zin aan; welke uitdrukking moet hier volgen.Ga naar voetnoot2) Hij leest over alles heen; hij zoekt - en vindt alleen wat hem van-vroeger bekend in de ooren klinkt. Kennis van 't vroegere is nommer-éen. En toch zei Bilderdijk al: Daar is geen dichter, die
Aan geen ijdel hoofdbezwangeren,
Maar aan 't hart (zijn) vaerzen dankt!
Zoo ontstond een geleerdheids-poëzie; 't was niet: eigen-waarneming, eigenaardige dichter-kijk op eigen-zelf, op eigen-omgeving. 't Was na-praat van van-buiten-geleerde-dingen. | |
[pagina 216]
| |
Overdreven doet dit Nieuwland in zijn Orion, met al de kennis van sterrenkunde, met z'n Diaan, z'n Phoebus glansen, z'n Betelgeuzes rooden gloed, z'n Bellatrix, en z'n Rigel. Met de Noordsche Beer, en de bloedige Aldebaran zelf met z'n knots.
Om zulke proza en poëzie te maken, daar kan men zich toe zetten. - Dan gaat men zoo te werk. Men zoekt een onderwerp, haalt al wat men maar meent dat er over te zeggen zou kunnen wezen, van anderen bijeen; zoekt daaruit wat men aangeleerd heeft dat mooie, verhevene, dichterlijke gedachten zijn; leent dan dichter-termen, dichterwoorden, dichter-vormen van dezen en dien en genen poëet, om de van overal ‘gehaalde’ gedachten ‘sierlijk te kleeden!’ Daardoor maakt veel van dat oude gevèrs ook den indruk van maakwerk. Sterk is me dit opgevallen bij 't beroemde - s.v.v.! - Abd-El-Kader.Ga naar voetnoot1) ‘Kom, ik moet ook weer eens een vers maken. 't Is wel niet: wat gloeit er in me op dat ik niet zwijgen kan! Maar: waarover zal 'k dichten. Wacht. Over Abd-El-Kader lezen of lazen we veel in de dagbladen: Zing, o mijn muze, den toorn van Abd-El-Kader. - Waarmede zal hij nu zijn Held vergelijken? Eerst bij een leeuw; niet omdat Abd-El-Kader hem werkelijk een leeuw voorkomt; - maar daar zijn vorsten wel meer bij vergeleken: dat is volgens voorschrift. Hij is “getemd” nu! - Wat was hij? Natuurlijk: “de schrik der woestijnen.” - En wat deed hij daar? Hij heeft “zoo vaak gebruld”! - Waarom? “Om z'n prooi”! - En zoo gaat dat dan door: 't welbekende schema van wat een leeuw alzoo doen kan! Daarna stelt hij hem gelijk “met een adelaar”; gevangen natuurlijk; en “geknot in zijn schachten”! - (Let op dat “slim woord”: “schachten”!) - En ten slotte is hij dan weer een “ster, die bloedrood is ondergegaan”! Dat alles is Abd-El-Kader! Zoo zingen liefst de Franschen van hem! “(Dat lied.... geldt mij, mij Abd-El-Kader!)” Op ouderwetsche manier voorgedragen moet men daarbij op z'n borst slaan!
't Is een vers, waarvan Mulder zou zeggen: “dat het zoo juist in den trant valt van al wat er in dat genre voortgebracht wordt, - en dat is legio,” - - staande “op het toppunt van den ladder der prulpoëzie.”Ga naar voetnoot2)
Om zulk soort verzen te maken, was oefening noodig; die dit nu maar | |
[pagina 217]
| |
gestadig deed, kreeg mettertijd technische vaardigheid; zoo werd men dichter: “Poëta fit, non nascitur”! Dan vervaardigt men verzen, op alles en allen, bij opdracht. Zooals Mulder dat schildert in zijn “Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte.” En als dit Van Lennep zoo aardig schetst in de “Rederijkerskamer,” waar het achttal dicht op een stel gegeven rijmwoorden! - En men leze wat onze dichters, grooten en kleinen, vervaardigd hebben bij opdracht, op bruiloft en jaardag, en sterven van “aardsche goden,” en verre kennissen. En toch, Bilderdijk wist het anders al: 't Gedicht,
Uit plicht,
Gelukt niet licht,
Maar hangt aan ijzeren boeien;
't Heeft vier,
Noch zwier,
Noch bloei, noch tier,
En kruipt in plaats van vloeien! -Ga naar voetnoot1)
Zoo was de oude Dichterij: Navolging! Men kan wel 't onderscheid tusschen navolging en voorgang merken bij die beide verzen Bruin boven Blond, en Blond boven Bruin.Ga naar voetnoot2) Zelfs al is't eerste niet eens erg oorspronkelijk, niet veel anders als samenstelling van oude formuletjes; 't nagebauwde is veel krachteloozer nog. Nadoenerij-kunst is even weinig de echte als papegaaien-praat spreken is. Kunst-nadoen is zich oppronken met andermans mooi; “zijn eigen armoe dekken met geleende veeren; de eigen ideeënloosheid verbergen onder dichter-klanken van anderen!” Kunst-nadoen is aanstellerij. 't Is er mee als met would-be-aardigheden. Bilderdijk schreef, - al deed hij inderdaad 't net zoo, hij vóelde wat het wezen moest: - Men haalt uit woorden en gedachten
Van tijdgenoot of voorgeslachten
Gemakkelijk een vers bij een’.....
‘Hing Dichtkunst slechts aan zucht en ijver,
Waar Dichter één met verzen-schrijver’....Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 218]
| |
Maar dat is niet de dichter. Zóó was echter de mode eenmaal. Zoo de smaak, zoo de eischen. O Dichter.... volg hoewel omzigtiglijk, de Wet
En Regels op het spel met overleg gezet....
Gij mist zeer grof, wilt gij 't gebaande pad verliezen
Al te eigenwijs, een veel gevaarelijker kiezen,
En, met onduurzaam lof te vreden doen, gelijk
De groote Rembrand, die 't bij Titiaan, van Dijk
Noch Michiel Angelo, noch Rafel zag te haalen
En daarom liever koos doorluchtiglijk te dwaalen
Om de eerste ketter in de Schilderkunst te zijn.Ga naar voetnoot1)
Dan keerden de lui van 't vak zich af. Daarvoor waren ze ‘doorvoed met het merg der oudheid.’ En de dichters waren zwak genoeg, zich te onderwerpen aan de eischen door niet-dichters gesteld! ‘Men wil den roem der tijdgenooten
In vreemde kluisters opgesloten
En hoort naar eigen inspraak niet.Ga naar voetnoot2)
En die zich toch van die vreemde kluisters losmaakt, dien verwijt men, als indertijd aan Rembrandt: ‘Als hij een naakte vrouw, gelijk 't somtijds gebeurde,
Zou schilderen, tot model geen Grieksche Venus keurde,
Maar eer een waster, of een turftreedster uit een schuur,
Zijn dwaling noemende navolging van natuur.Ga naar voetnoot3)
Natuurlijk, hollandsche eigen-natuur geven, wat had men daaraan? Wie deed dat nu? -Ga naar voetnoot4) | |
II.Die nadoenerij-kunst hadden de Nederlanders niet van zich-zelf. 't Spreekt: 't vreemde werd in Nederland 't eerst nagedaan; vreemde tooi, 't eerst mode. Grieksch-latijnsche invloed is hierbij vooral merkbaar. Klassieken waren 't, | |
[pagina 219]
| |
die werden nagevolgd. Had men daar zijn Wetboekjes, Voorschriften, Regelen voor alle ‘Dichtsoorten’; - - - wij konden toch niet minder zijn?! - Onderwees men daar de leerling in z'n Palaestra Musarum,Ga naar voetnoot1) ook wij zouden ‘Dichtkunst’ doceeren. Zoo werden, in navolging van het klassieke onderwijs, waar op z'n latijnsch werd ge-‘versiculi’-seerd, ook in 't Nederlandsch zoo al geen verzen, dan toch ‘opstellen’ gefabriekt, in stijl en taal van buiten ‘aangebracht’! - De wetten daarvoor waren alweer de ‘klassieken’ afgezien. Men kan 't uit de titels zelf merken. Klassieke vergelijkingen, uitdrukkingen, termen werden ‘ganc ende gave.’ 't Moest daar mee stemmen, met het on-nationale, uit-heemsche! Men had ‘uitsluitend eerbied voor de klassieke letterkunde.’Ga naar voetnoot2) Men schreef prijsvragen uit om te schrijven in den trant van dezen of dien; van Sallustius, b.v. - En niemand minder dan Van der Palm werd bekroond voor zijn ‘De verlossing van Nederland in 1813’. Natuurlijk: Van der Palm, met zijn modelstijl, nagevormd naar den klassieken! Zoo werd de smaak langzamerhand ver-klassiekt van 't zoogenaamde fatsoenlijke publiek: de traditioneele smaak! En de Dichter-kunst was verklassiekt. Zelfs in kleinigheden komt dit uit.Ga naar voetnoot3) Er was een tijd dat zelfs de ‘heidensche godheden’ ‘in onze hedendaagsche meesterstukken zeer gemeenzaam’Ga naar voetnoot4) waren. De zoogenoemde groote XVIIe-eeuwers zitten vol er van.Ga naar voetnoot5) Zij meenden ‘de waare hoogdravendheid meester te worden met hunne vaerzen tot een vergaderplaats te maken van het heidensch godendom van hemel, aarde, zee en hel. - Die malligheid is zelfs al vrij veel in gebruik bij Dichters van naam.’Ga naar voetnoot6) Merkwaardig was in een christenland als 't onze, bij vromen als Cats en Vondel, de verwarring van de heidensche mythologie met christelijke voorstellingen. | |
[pagina 220]
| |
Neptunus, en bij ons vooral Mercurius, maakt een eigenaardigen indruk, evenals de ‘Apollo onzer eeuw.’ - En hoewel 't, dank zij den sterk afnemenden invloed van 't pseudo-classicisme, veel minder wordt, Nymfen, en zelfs Najaden worden in Nederlands velden nog aangetroffen, terwijl ‘zachte Zefyrs ruischen’ ‘door de bosschen.’ Venus, Bacchus en Minerva maken nog altijd de studentenwereld onveilig. Velen in Nederland worden nog getroffen ‘door de pijl van Amor’, en allen zinken ‘in de armen van Morpheus’! Wel is 't aanroepen van de Muzen niet veel meer in de mode, toch leest men nog wel dat het er op den ‘Nederlandsche Zangberg’ treurig uitziet. Geen wonder, want er zijn nog dichters, die 't zonder de dichter-instrumenten ‘cither’, ‘lier’ en ‘luit’ maar niet kunnen stellen; zij moeten nu eenmaal ‘snaren tokkelen’! Poot verwijt men dat hij ‘een snelle vliet’ van ‘steile rotsen’ laat schieten; maar een Arkadia kan Potgieter, die anders de klassieken graag omruilde voor echt-hollandsch - niet in zijn pen houden!
Zelfs zijn tal van die ouderwetsche formules zoo onhollandsch mogelijk; klakloos overgenomen uit de klassieken of de hun nabootsende vreemde voorbeelden van romaanschen slag.Ga naar voetnoot1) | |
III.Wat was het resultaat? Kwamen er dichters, die bij 't gansche volk, om hun Kunst, weerklank vonden? Ontstond er een nationale Kunst?Ga naar voetnoot2) De forsche dichters die zich niet den onnationalen drang lieten welgevallen, die niet meededen met de fatsoenlijke mode, werden genegeerd. Zij hadden nog 't meest in zich, en waren volksaardig. Maar de anderen, die den toon gaven? Al dat klassieke onnederlandsche, namen ze nooit in zich op, niet in merg en been; 't bleef aangeplakt, zelfs bij die doorkneed waren in 't vak. Hoe konden ze ook? Èn hun volksaard, èn hun sociale toestand, èn hun omgeving, èn hun tijd, èn hun geloof, - hun geheele ‘bestaan’ - was totaal verschillend met het verouderde ultramontanistische. | |
[pagina 221]
| |
Juist doordat navolging, - geen zelf-waarnemen en precies weergeven van elks eigen visie, - werd aangepreekt, en alleen gewaardeerd, bevorderde men onjuistheid, en verwarring van alles en allerlei. Heel gewoon zijn dan ook die in Nederland niet-ware voorstellingen van een ‘snelle vliet, Die van de steile rotse schiet.’ Of van ‘Mooi Aagje drijft langs klare bronnen, In grazige akkers opgeweld.’ Van ‘kwijnen op een rots,’ van varen langs ‘klipgevaart en gapende afgrond.’ Men strandt zelfs op ‘klippen,’ en valt hier te lande van ‘Scylla in Charybdis,’ in plaats van te komen ‘van den regen in den drup;’ zoo komt terecht in een ‘dorre zandwoestijn.’ In dit afwijkende van 't gewone zocht en vond men 't poëtische! Zoo werd Kunst Gekunsteldheid. 't Was immers ‘kunstige afwijking van de natuur?’ Opgeschroefdheid, Bombast, was 't gevolg. En bij wie van de oude dichters komt dit niet voor? Een van sterkste staaltjes is wel: ‘Het lust me op een bas, met hart gespanne snaaren,
Van styven wind gezweept, den aardbol rond te vaaren,
Te zien van 't bruissend zout, hoe 't in de wereld gaat,
En of Jupijn de vlag, als 't hoort, nog waaijen laat:
Of Mars in 't yzer brult, bij 't blaffen der kartouwen......
Die ruggen van arduin, met schurfte nagels klouwen.
Wat let me dat ik thans de zon tot vonken knijp'
En gansch mijn eiland in het water doe verbranden!
Het vasteland verveelt me en in het water grijp
Ik zwemmende op mijn rug, de dolfijns met de handen.
Zo 'k maar mijn sporen op het schuim der golven slijp,
Om met mijn zeehengst op Parnassus aan te landen,
Dan zal mijn hollend brein, schoon maar ten halve rijp,
Zijn al behouden, schoon het in zijn niet mocht stranden.Ga naar voetnoot1)
Maar dit kan ook mee-doen: Als of d' afgront, uit zijn kolcken
Opgedondert dol van spijt
Weckte een nieuwen reuzenstrijt.Ga naar voetnoot2)
En dit: Uw veder, op 't papier gewent,
Vlieght van het een aen 't ander endt
| |
[pagina 222]
| |
Des aertbooms, en beschaduwt d' assen
Des hemelkloots van wederzij.
Zij vlieght de weereld zelf voorbij,
En ziet den dach vergaen en wassen.Ga naar voetnoot1)
In diezelfde trant heet het dichterlijk voor ‘'t begint dag te worden:’ De zonne volgt het spoor van 's ouden Thitons bruid
En steekt den Hemel all' zijn mindere oogen uit.Ga naar voetnoot2)
En heet de Zon: Den doier van het eij
Der werelt, of de schijf der schijven.Ga naar voetnoot3)
En hoe vindt men deze regels?: Het heerlijck orgel noot geen dwaze zangverquisters,
Maar wijzen, op 't bancket van veertien paer registers.Ga naar voetnoot4)
Men legde er zich op toe om van 't minste zelfs iets moois te zeggen.Ga naar voetnoot5) Hoe onbeduidender 't onderwerp was, zoo heette 't, hoe meer Kunst er toe vereischt werd, om 't op te smukken. ‘Het beschouwen van een muschje, van een blad papier, van een bezem, van een drukfout bij voorbeeld, geeft hem gelegenheid, eenige bladzijden vol te dichten. Het verlies van zijn neusdoek doet hem het achtste wereldwonder omschrijven. Zendt hij een zootje visch aan een vrind, zoo vangt hij bij deze gelegenheid een klein heldendicht aan; of, wordt hem een vet zwijn door een varkenmester thuis gezonden, zulks boezemt hem gedachten in tot een deftig klinkdicht. Zendt men hem eenig ooft of wildbraad, het valt hem niet moeielijk om 80 regels ten dankoffer daarop te dichten. Voor eenige hem gezondene appelen sluit hij de lettergrepen van den 24sten en 95sten psalm in een dankdicht. Het slijten van zijn roksmouw doet hem in een bespiegeling over de nietigheid aller ondermaansche dingen uitweiden.’Ga naar voetnoot6) Hoffham zegt terecht: ‘die deze kunst zich eigen gemaakt hebben, vindt alom stoffe om zijnen dichtlust den teugel te vieren.’ Zoo komt men er toe op den eersten tand van een jong kind te galmen van: ‘Triomf, triomf! hef aan, mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit!
| |
[pagina 223]
| |
Laat dreunen nu de wanden!
Eerst gaf Gods gunst het lieve wicht
Den adem en het levenslicht,
Nu geeft zij 't wichtje tanden.
Die had woorden tot zijn dienst, die klonken althans! Maar anderen zeiden niets in ook nog flauwe woorden. Wat denkt men bij dit volgende op 't dorpje Hoog-Soeren: Hoog-Soeren, o Hoog-Soeren,
Gij hadt gewis een “schoonen dag”,
Toen 'k uit de dichte bosschen
U 't eerst verrijzen zag.
Was 't etensuur geslagen,
Geen bouwman zag ik dagen,
Daar de oogst op d'akker lag.
't Gehucht lag als verlaten,
Geen stofwolk dwarrelde op den weg;
Ik hoorde alleen het blaten
Van 't geitjen aan de heg.
Ik hoorde alleen het suizen
Der linden voor de huizen
En 't brieschend paard voor de eg.
Daar klonken kinderkreten!
'k Nam 't rulle zandpad naar de hut,
'k Vond, als van elk vergeten,
Bij 't vlierboompje aan de put
Een blozend blanke deeren,
Een jonske in zwarte kleeren,
Door haar bij 't gaan gestut.
Wat klonk na 't uren dwalen
Mij 't vriendlijk Veluwsch dubbel zoet!
Nooit zag ik oogen stralen
In schooner blauwen gloed.
Bij 't blozen van de schoone
Dacht ik aan de anemone
In 't bosch zoo pas ontmoet.
Verlokkend blonk het water,
De haal viel neer en de emmer zonk
Maar kostbrer was, wat later
| |
[pagina 224]
| |
Er volgde na dien dronk:
Gegist half, half gegeven,
Was 't kijkjen in haar leven,
Dat zij me al keuvlend schonk.
Hoog-Soeren, o Hoog-Soeren,
Zoo 'k nooit naar u mijn voet weer richt,
Zal niets toch 't beeld me ontvoeren
Van 't schuldloos schoon gezicht.
En, zwijg ik hier ook stille,
Eens spreek ik in de idylle,
Die 'k wandelend heb gedicht,
Van u, lief Veluwsch wicht.Ga naar voetnoot1)
Zoo maakte men veel “Niets, dat de schijn heeft van iets te zijn,” en nog meer dat totaal Niets is! -
Is 't wonder dat men bij zoo'n warboel ook een Lijkdicht in den trant van een Herdersdicht schrijft?Ga naar voetnoot2)
't Spreekt dat ook allerlei dichterfrazes dooreengehaspeld worden. “De tegenstrijdigste beelden worden aaneen gehecht of op elkaar gestapeld. De eene helft van een figuurlijke spreekwijs wordt aan de tweede helft van een andere geplakt......”Ga naar voetnoot3) Zoo beweert een dichter dat de nachtegaal: 't Woud door 't orgel van zijn keel houdt gekluisterd.’
Anderen zien 't ijs aan voor een: ‘....ongeheide brug,
Gebolwerkt van den wintervorst.’
Hinderpalen, en zelfs standpunten worden ‘overwonnen’; ‘vragen branden,’ als ze niet ‘rijzen’.Ga naar voetnoot4)
Zie hier een echt vers, klinkend als weinige: Als de grijsheid heur sneeuw strooit op 't neerbukkend hoofd,
Als het hart, waar elk uur een levensvonk dooft,
Nog alleen van den nasmaak zijns galbekers leeft,
Maar voor d' ijskuil des grafs terugschrikt en beeft.
| |
[pagina 225]
| |
Gorter heeft gelijk: Het hart is een haard, waar eens de levenslust vroolijk vlamde, doch nu nog maar in de asch eenige weinige vonken gloren, waarvan elk uur een dooft..... maar die haard...... leeft, o jammer. En waarvan? Van een......nasmaak. Van......den nasmaak eens galbekers. Schonk iemand ooit gal uit bekers, dronk iemand het er uit? Desniettegenstaande schrikt en beeft dat hart terug voor....het graf, dit is te begrijpen, voor.... een ijskuil des grafs? Zijn we misschien op een noordpool-expeditie, en moeten wij voor een onzer ongelukkige makkers een graf uithakken in het ijs?Ga naar voetnoot1) - | |
IV.Zoo belachtte en bespotte men al lang deze manier van doen; men parodieerde al vroeg - poëzie dat geen poëzie is. Vooral in onze eeuw - met zijn meer-en-meer zich-ontwikkelenden Romantischen zin. Want Romantisme is niet het fantastische, het sentimenteele; het romaneske. Dat dit er vaak mee samengaat, komt, omdat het jongelui waren in wie de eigen-germaansche geest werkte, tegen de in-oorsprong-uitheemsche-dwang van nadoen - en zich voegen - in. Omdat jongelui veel ‘hang’ hebben om te fantaseeren en sentimenteel te doen; maar dat is niet het ‘fond’; niet de grond-oorzaak. Dit te meenen is alweer letten op 't uiterlijke alleen! Die romantici, vooral om 1800 heen, echter waren gewend aan een leiband, en zagen geen anderen dan ge-‘leiband’-en om zich heen; zoo zochten ze ook ergens steun, en vonden die in de middeleeuwen.Ga naar voetnoot2) In die M.E. toch hadden, ondanks den sterken invloed van buiten, de Germanen hun eigen kracht ontwikkeld. Wat ze overnamen, assimileerden ze. En zooals die, wilde men blijven of meer en meer worden; men wilde zich niet laten dwingen; men wilde vrij zijn. Natuurlijk komt het Romantisme telkens anders uit: naar den tijd en 't land, waarin het zich openbaart: zoo in Engeland 't sterkst nationaal. Zelfs kan het romantisme één zijn met realistisch waarnemen; met humor.Ga naar voetnoot3) Meer en meer in onze eeuw wordt die vrijheidsdrang sterker; zelfs de | |
[pagina 226]
| |
neiging om steun te zoeken in vroeger tijd gaat verdwijnen bij de jongeren: men wordt zich-zelf, en geeft zich-zelf!Ga naar voetnoot1)
Waar nu de dwang, als in 't midden van deze eeuw nog, sterk was, daar was spot met die nadoen-kunst, met dat maak-werk van Poëzie vaak de eenige uiting die nog doel trof. Spotten, zooals Mulder doet als hij verzen maakt op de familie Venkel, met een k:Ga naar voetnoot2) ‘Ik begon à tout hasard den eersten regel, hopende op een gelukkige ingeving, die er een tweeden bij zou brengen - dan weer een derden en zoo vervolgens; dat was nu wel niet volgens den regel der kunst; maar er was hier ook geen sprake van kunst. ‘Een tiental jaren vlood daarhenen!’
daar zat ik. ‘Een tiental jaren vlood daarhenen!’
herhaalde ik bij mij zelven, ‘sakkerloot! vlood daarhenen! en dan verder? Vlood daarhenen - ik wou, dat ze Venkel maar en passant meegenomen hadden.... 't Is in allen gevalle een regel, waarbij ik niet bezorgd behoef te wezen, dat ik geen rijmwoord vinden zal. - Henen: daar rijmt de halve dictionaire op; zelfs steenen! Ja, daar heb ik het. Een “ongezochte gelegenheid” om van steenen te spreken, en zoo kom ik tot mijn sujet. Maar, hoe duivel haal ik er in den tweeden regel al steenen bij. Een ferme sprong maar, en in eens als een bom midden in de zaak gevallen. - Heilige Vondel! sta mij bij! Een tiental jaren vlood daarhenen,
Sinds gij uw bakkerij van steenen,
Van tigcheltjes et caetera
Verkocht......
De inleiding is tot nog toe niet slecht, - 't schijnt nog al te vloeien, en als ik het wel bekijk, vind ik tot mijn troost, dat het geen haar slechter is, | |
[pagina 227]
| |
dan al dergelijke gelegenheidsstukken. Maar de regel is nog niet uit - verkocht, wat moet daar bij? - aha! daar heb ik hem: Sinds gij uw bakkerij van steenen,
Van tigcheltjes et caetera,
Verkocht aan Venkel met een K.’ - - - -
Men spotte met het samenflansen van verzen uit andere gedichtenbrokken; men maakte er die ‘samengewerkt’ werden uit verscheidene dichters, als de ‘Lijkzang op een eend,’Ga naar voetnoot1) waarbij het nauwelijks noodig is aan te wijzen, dat men in den ‘Gijsbrecht’ van Vondel, in de ‘Overwintering,’ den ‘Tocht naar de ijzersmelterij’ en het gedicht ‘Aan een gevallen meisje’ van Tollens, en vooral in de ‘Hollandsche natie’ van Helmers een en ander uit dit ‘Dieren-epos’ aantreft. - Aldus: November had zijn loop reeds half ten eind gebracht,
Toen binnen 's Gravenhage, in 't holste van den nacht,
('t Was nauwlijks zeven uur) met blijde vreugd in de oogen
Een zekre snaak een eend zag op zijn plaats gevlogen,
En eer het arme dier zijn vleugels uit kon slaan,
Pakt hij hem beet en spreekt aldus zijn kinderen aan:
‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten langen leste
Ontferremd over mij en mijn benauwde veste
En arme burgerij. Ziedaar, dat past ons net,
Zoo'n lekkere eend vandaag, - en 't beest is moddervet!’
Hij sprak en heeft het beest straks aan zijn vrouw gegeven,
Die 't met een wreede hand berooven zou van 't leven.
Het slaat een droef geluid en snatert nog en schreit,
Terwijl men 't dierbaar hoofd met kracht van 't lichaam scheidt;
In 't eind, 't is stil, men hoort geen zuchten meer of kreeten.
(Nooit kraaide een haan als hem de kop was afgebeten!)
Een weinig tijds verliep. De man, vol ongeduld,
Loopt naar de keuken, met een dichten rook vervuld:
Terstond kwam hem een geur en ietwat lieflijks tegen;
Hij voelt, hij hoort zijn maag zich heen en weer bewegen,
De kinderen hebben zich rondom den warmen haard,
Door 't geurig wild gelokt in eenen kring geschaard.
Als woeste beeren van den honger opgestooten,
Zoo houdt de kleine troep het knappend vuur omsloten;
| |
[pagina 228]
| |
En rekt zich snuivend om den aschpot rechtop uit,
En snuift en watertandt en schuimbekt naar den buit.
Zij luistren. Hoort! hij knapt en knettert reeds in de oven,
En sissend spat het vet uit de ijzren pot naar boven.
In 't end klinkt hun de kreet in de ooren: ‘hij is gaar!’
En straks maakt groot en klein zich tot den aanval klaar.
Gelijk een jonge leeuw nog nooit ten strijd getogen,
Zoo valt een ieder aan, met vroolijk lachende oogen,
En zonder tegenspraak begraven allen graag,
Een goed fragment van d' eend in de altijd holle maag.
Maar ras is 't feest gedaan en de afgekloven schonken
Zijn spoedig in de gracht geworpen en verdronken.
Zoo gaat des werelds roem en luister dan te niet!
Gij, gij, wiens wedergâ de wereld nimmer ziet,
Ach! moest gij, vroolijk dier! uw woning dan begeven,
Om door een wreede hand zoo vreeselijk te sneven?
Neen, meisjelief, o neen, weêrhou in 't bang verdriet,
Weêrhou bij zulk een ramp uw droeve tranen niet!
Laat, Antje, laat ze vrij uw bleeke wang besproeijen;
Het beest verdient het, dat er tranen om hem vloeijen!
O eend! vol lofs van deugd, beminnelijkste spruit,
Die de eedle Koningsstad ooit heeft geleverd uit,
Wat heeft u in uw lent' getroffen straf een weder,
Wat viel er ongenâ des hemels op u neder!
Doch ween niet meer; 't is tijd, dat gij uw droefheid stuit:
Men richt met jammren of met janken hier niets uit.
't Beroemde dier is dood, - zijn beenders zijn begraven -
Daarom, ne pleurons pas sur le trépas du brave:
Chantons, chantons plutôt son immortalité!
Dus troost uw droevig hart, al doet het scheiden wee
Van wien men lief heeft om zijn lieflijkheid; 't herdenken
Aan zijn voortreflijkheên moge u verzachting schenken!
Ach! treurig stond uw oog, toen in den morgenstond
't Uitstekend beest tot u zijn laatste blikken zond.
Hij hief zich op en riep niet eens ‘adieu ma chère!’
Maar snaterde in zijn taal: ‘Malbrouck s' en va-t-en guerre
Et n'en reviendra pas.’ Vergeefs riep, droef te moê,
Uw mond het vliedend dier met angstig steenen toe:
‘Helaas, waar vlugt gij heen, helaas! mijn lief, mijn leven!
| |
[pagina 229]
| |
Keer weêr, naar de oorden weêr, voor 't gapend graf begeven,
Zie, zie uw vleugel, die zich uitstrekt in de lucht,
Wijst u naar de oorden weêr, die gij te roekloos vlucht!’
Maar alles is vergeefs! hij heeft voor u geen ooren,
Hij wil gebed noch klacht noch zucht noch dreiging hooren,
Hij spreidt zijn vlerken uit, voor geen gevaar beducht,
En geeft zich vroolijk op - en fladdert in de lucht!
Rust, ongelukkige, rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw treurig einde staren,
Schoon gij uw bakermat en erf niet weêr mocht zien,
Geen teedre maagdenhand den lijkkrans u mocht biên,
De gracht uw beenders dekt, ten spel der woeste golven, -
Uw naam leeft eeuwig voort, uw roem blijft onbedolven,
Ja vlamt en schittert hel en weêrkaatst in 't verschiet,
Gelijk de vlam van 't vuur, waarop m'u braden liet:
Wij blijven op uw dood met schreiende oogen staren.....
Rust, ongelukkige eend! rust zacht in 't hart der baren!
Men dichtte verzen, vol groote woorden, maar zonder zin, om de non-sens te laten voelen: als ‘Het geestelijk schip.’Ga naar voetnoot1) Ga voort, o vaartuig door de zee!
Wij varen met vertrouwen meê...
Niets kan op zee ons hind'ren.
Wij bouwen steeds op eigen hulp:
Daarmeê is zelfs een mosselschulp
Een reddingsboot voor kind'ren!
Neen, hoe de woeste storm ook huilt,
Bij 't anker van de Hoop geschuild!
Hoe golf bij golf ook rimpel',
Wij klimmen, altijd wèl verheugd,
Fier langs de touwen van de Deugd
Tot aan den hoogsten wimpel!
En als de zilte pekel plast,
Dan staan wij voor de fokkemast,
En zien verrukt naar boven!
Wij zien 't gevulde bramzeil staan; -
| |
[pagina 230]
| |
De kok komt met een oorlam aan....
Wie zoû het niet gelooven?
Zoo gaan wij met ons geest'lijk schip
Van bank tot bank, van klip tot klip,
En kussen wind en baren!..
En staat het water boven peil,
Dan mind'ren wij het hangend zeil,
En - juichen onder 't varen!!...
Zelfs gaf men als een nieuwe manier van niets te zeggen deze ‘Zonnetaal’,Ga naar voetnoot1) ‘op een feestdag’: Wat wil de zon in ons gemoed
Toch werken met dien schoonen gloed?
Wat wil zij op een winterdag
Toch zeggen met dien gullen lach?
Wat wil zij toch met blijder glans
Vertellen van den Hemeltrans?
Zij brengt vertelsels, - o zoo veel! -
Voor iedereen zijn eigen deel,
En tot de menschen al te maal
Spreekt ze éénerlei gebaarden-taal,
Die elk op eigen wijs verstaat
En daarnaar droef of lagchend gaat.
Zoo komt zij elken dag alweêr,
Vertelt dan minder, dan eens meer,
Vertelt ook heden weêr aan ons
Een zaak, waarbij ik 't hoofd ontfrons,
Een zaak regt voor een blijden dag,
Waar iedereen bij voelen mag.
Wat hij van 't voelen heeft geleerd,
Zoo als zijn eigen geest begeert.
Want zie! - de zon, zij zegt het aan,
Maart laat ons voor de rest begaan;
Want zie! de zon vertelt de zaak, -
Maar 't vatten blijft nog onze taak.
Of men zong verzen aan 't ‘meisje van zijn hart’: | |
[pagina 231]
| |
‘Aan een koningin.’Ga naar voetnoot1)
Hoog verheven, hoog verheven,
Hoog verheven op uw troon!
Komt er een ook hoog verheven,
Meer verheven dan verheven,
Ja, nog meer dan meer verheven, want hij is een Muzenzoon!
Schoonheid! die ik nooit bereken,
Wierook van heel 't weerelrond!
Al de straten, alle streken,
Alle boomen, alle beken
Doen met liefelijk geklater U mijn hooge liefde kond!
Koningin van 's dichters woning,
Waar paleizen nul bij zijn!...
O! geen ijdle praalvertooning
Van een wereldsch Heer of Koning
Zal uw minnend oog verrukken aan mijn nedrig feestfestijn!
Slechts de liefde, die ik koester
Voor uw hooggeplaatst persoon,
Zal daar 't al in alles wezen,
Dat, op tafel uitgelezen,
Wordt gevonden in de hallen van een lievend Muzenzoon!
Koningin! uw personaadje
Noodig ik ter liefdedisch:
Twee paar eijers met een slaadje,
Amor achter ons als paadje,
Koninginne! koninginne! zeg of dat niet lekker is!
Ja, o Goôn! wat hooge weelde
Woelt er in mijn boezem om!
Knikkend met haar aardig kopje,
Als een vlinder uit haar popje,
Fiatteert zij al mijn wenschen: Geest der liefde! roer de trom!
Evenzeer spotte men grof met het would-be-gevoel-volle, met de huil-poëzie; in dezen trant:Ga naar voetnoot2) Duizendtallen oceanen
Zijn in 't eindloos waereldmeir
| |
[pagina 232]
| |
Van mijn bittre weemoedstranen
Slechts een droppel en niet meer.
Honderdduizend exteroogen
Doen den zwerver minder smart,
Dan het branden van mijn oogen,
En het smachten van mijn hart.
Tachtig uitgevaste leeuwen
Om het leger der hyëen,
Kunnen samen nooit zoo schreeuwen
Als ik huil om u alleen!
Of men dichte 't quasi-aandoenlijke ‘Op een vliegje in October’:Ga naar voetnoot1) Mijn hart richt daar voor u in een vergeten dal
Een zodenouter op! Helmers.
Hoe! zweeft gij nog mijn kille kamer rond?
Uw moeder en uw zuster zijn reeds henen,
Zelfs de ooievaar is van zijn dak verdwenen,
En koeler wordt de koele morgenstond.
Uw vleuglenpaar, arm diertje, schijnt verlamd;
Mijn melkpot heeft voor u haar zoet verloren;
Mijn suiker kan uw mond niet meer bekoren;
De herfstkou heeft uw pootjens half verstramd.
Bewaar mij God, dat 'k u den doodsteek geev'!
Neen, vrees mij niet, mijn hand zal u niet dooden:
'k Wil liever door mijn warmte u tot mij nooden,
Opdat uw kracht weer door mijn adem leev'.
Zij weten 't niet, die brassen aan den disch
En warm en wel rinkinken met bokalen
En zweven door den gloed der ruime zalen,
Hoe tergend wreed dit voor een vliegjen is!
Of zwijmt het niet den winter te gemoet?
October gunt het nauwlijks kracht ten leven,
November ziet het niet meer opwaarts zweven,
December rooft zijn laatsten levensgloed.
Uw sterfbed zij mijn holle hand! Uw lijk,
| |
[pagina 233]
| |
Zwart, mager, plat, zal zweven op de winden:
Zoo moogt ge dan uw dierbren wedervinden,
U voorgegaan in 't donker schimmenrijk!
Vlieg dan tot mij met loome vlerkjens! gij,
Bezwijkend voor des winters felle vlagen!
Maar neen.... ik zou 't gezicht niet kunnen dragen,
Spaar mijn gevoel.... en zieltoog ver van mij!
Men stak den draak met al dat zoogenaamd mooie ge-vèrs. Men schertste, - parodieerend 't onnoodig gemaniëreerd gebruik van verkleinwoordjes, zelfs van Vondel in zijn Constantyntje en zijn Wijker Bietje, en van tal van zijn navolgers; - met het would-be-dichterlijke daarvan in:Ga naar voetnoot1) O, Tuinsalaedjen! Beur 't kropjen op!
O, Lindeblaadje! Zwel uit uw knop!
O, Boerenboontje!
Draag 't poezlig kroontje!
Kruip, Kievits zoontje,
Kruip uit den dop!Ga naar voetnoot2)
Dwaas begonnen sommigen, velen die geijkte frazes te vinden. Fokke Simonsz lacht om de ‘beschroomde Zangster, die niet ter feestzaal durft intreden.’Ga naar voetnoot3) Hij ridiculiseert al die ‘koralen lippen’ en ‘paarlmoeren tanden,’ die ‘gloeiende harten, ingewanden en aderen,’ dat ‘angstig hart,’ en die ‘lillende ingewanden,’ met die ‘dorre beenen,’ die ‘eene heete traan,’ ‘'t bloedig moordschavot, de purperroode kimmen, en azure gewelven,’ ‘dat gloeiend puin, doorweekt met bloed en tranen,’ - 't ‘schragen van den hemel!’ en van ‘wijsheid, heldenmoed en ware deugd’; ja, ‘'t ternederstorten van het groot heelal’ - om een bagatel. -Ga naar voetnoot4)
Weinig nu is meer geschikt om den geest te scherpen voor Onzin, als 't overdrijven en belachelijk te maken. Dat schrikt af, ook! | |
[pagina 234]
| |
Zoo maakt men attent er op wat Dichtertaal niet is: ónjuist, ónwáár wezen. Le Ridicule tue! In ònzen tijd zelfs is dit nog niet overbodig geworden! | |
V.‘Geef ons Natuur en Waarheid weer.’ Natuur en waarheid ontbreekt aan veel dichter-uiting. 't Zijn frazes geworden, zonder gevoelden inhoud. ‘De spreker meent er niets meer mede' en de hoorder verstaat er niets meer onder.’Ga naar voetnoot1) En toch is eisch van alle ‘dicht’ juistheid van waarnemen, en juistheid van weergeven. Natuurlijk, elk doet dit op zijn wijs. En echte Poezie, 't zij vers of on-vers, is eigen taal.Ga naar voetnoot2) - Vers-kunst zal daarom individuëel zijn, in hooge mate. Waar een dichter zich in zijn diepste binnenste voelt aangedaan, en uit-zeggen moet, wat hem bezielt, daar dicht hij zijn Poëzie, - dan kan hij zijn ideeën niet weergeven in taal van anderen! in zijn eigen taal zal hij waar kunnen zijn. Al komt die vaak min of meer overeen met zijn omgeving, - daarvoor influënseert deze op hem, - toch zal het taal wezen - al klinkt die nog zoo gelijk met die 'm omgeven, - met zijn eigen klank, met den klank van zijn dichten. Bilderdijk zong 't al: Den mensch te kennen, is des menschen wetenschap;
Maar nimmer kent men hem uit klaatrend schoolgeklap,
Door meesters 't ekstrenbroed in 't kooitjen voorgebrabbeld,
Terwijl 't, ontroofd aan 't nest, op de ijzren tralie knabbelt.
Neen, toont hem in de taal, die uit zijn boezem breekt
Door de oudren in hun kroost met d' adem opgekweekt,
't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven.
Daar schuilt zijn menschheid in, zijn zelfgevoel en leven.
Zoek in u zelf de taal, en ken u zelf in haar:
Haar spiegel is ons Al, haar uitdruk 't menschelijk waar'.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 235]
| |
Zoo geven Dichters hun hart in eigen uiting, en ‘De taal van 't hart heeft menig dialect.’Ga naar voetnoot1)
| |
VI.Door vergelijken, - niet door definities! - moet het inzicht komen wat eigenlijk 't dichterlijke is. Men begint daartoe 't best, althans in ónzen tijd nog, met de aandacht te richten op wat het Diehterlijke niet is: onjuist-zijn, praatjes-maken. Voor eigen studie, en bij 't onderwijs moet daarom de opmerkzaamheid vooral er op gericht hoeveel, en welke frazeologie bij dichters voorkomt. Nu zal niet altijd d' een met d' ander gelijkelijk merken dat het een fraze is, soms zal 't dezen van dien volzin opvallen, soms die 't speuren van een anderen. - Daarom is wenschelijk samen te lezen; samen te studeeren, volzin voor volzin, niet om die te toetsen aan de vigeerende stijlleerregels en grammatica; - want, och! die zijn ook al vervaardigd naar bekende voorschriften, ook daarvoor zijn gebruikt diezelfde fraze-dichters.Ga naar voetnoot2) Maar alleen hieraan: wat bedoelt, wat zegt de auteur. Is hij waar voor zich-zelf. Dit is een goeie oefening onder kennissen, als studie, op een avondje. Ook klassicaal heeft het uitnemend resultaat, mits de leeraar ‘de klasse in de hand heeft’. Men kan in de eerste klasse van Hoogere, Middelbare en Kweek-scholen daarmee al beginnen, door terloops de aandacht te richten op frazes; en de makkelijkst in 't oogvallende dwaze beeldspraak. Dat scherpt de leerlingen om in hoogere klassen de fijnere, niet zoo spoedig waar te nemen sottises op te merken. Men moet een afkeer krijgen van frazes, van poëtische frazes bovenal. - Onze jongens vooral!Ga naar voetnoot3) Duidelijk moet opgemerkt, dat Kunst niet is nabootsing, en napraten van anderen: - ‘Fluit geen andere vogels na!’ -Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 236]
| |
Maar eigen innerlijk leven uit-geven in eigen klank. Wees-u-zelf! Wees waar, voor u-zelf! -
Bij 't onderwijs moet het onze jongens bewust worden, dat in 't waar-zijn van den dichter, evenals in èlks eigen waar-zijn, de eerste eisch voor Spreken en Schrijven beide is.
Niet alles wat mooi is, moet de jeugd gelezen hebben, - ook niet zooveel mogelijk. Maar ze moet vatbaar gemaakt worden om 't mooie te kunnen genieten. Eerst dan kan dit genoten, als men 't gevoel er voor heeft opgewekt en verlevendigd. Die dichtertalen moet men niet leeren om die na te doen, maar om die te genieten. Daartoe óok moeten onze jongens eerst het algemeen levende nederlandsch kennen.Ga naar voetnoot1) Dan zullen ze 't verband merken tusschen de Taal van Dichters en de algemeene; - - maar ook dat de Taal van èlken Dichter geheel iets eigens is - en méér eigen, naar gelang hij grooter dichter is. Merken zullen ze dat er niet is een algemeene Dichter-taal, maar zooveel Dichter-talen als er Dichters zijn.
Die algemeene taal moeten ze zich meer of minder eigen gemaakt hebben; zij dienen zich gewend te hebben hun mindere of meerdere inwendige gevoelens daarin te uiten. Die nu niet meer kunnen geven, die geen bizonder innerlijks meer hebben; hun moet genoeg zijn, zonder mooi-doenerij, wat ze opgemerkt hebben, mede te deelen in de gewone alledaagsche spreektaal. Dat is wel geen kunst! Maar daarmee moeten zij zich tevreden stellen. Want ‘wee! zoodra zíj er zich toe zetten het “mooi” te doen.’Ga naar voetnoot2) Laten ze liever zwijgen dan ‘eigen armoe te bedekken met geleende veeren, eigen ideeën-loosheid te maskeeren onder klinkende dichterlijke woorden.’ - Niet ieder is ‘dichter’; - maar zeer weinigen zijn 't. | |
[pagina 237]
| |
Natuurlijk zijn er minder en meer begaafden, in talloos veel graden. Maar die dan begaafd is, in mindere of meerdere mate met Kunst-natuur, - wie meegekregen heeft die harmonische compositie van de veelvoudige Natuur, - voor die zal 't gewoon-weg-doen niet genoeg kunnen zijn; maar tegelijk hij zal overtuigd zijn zich-zelf te mogen geven, - en te moeten geven.
Maar daarmee dient de leeraar zich zoo min mogelijk te bemoeien; 't allerminst dit willen régelen en leiden naar eigen inzichten. 't Eenigste wat hij doen moet, is tégen te gaan het would-be-kunst-geven! De leerling mag alleen ‘Kunst’, van kleiner of grooter waarde, uiten, - omdat hij niet laten kan iets anders te geven. Vooral zal de leeraar tegenwerken, dat de leerling zich voorbeelden kiest om na te volgen; zelfs waar hij merkt dat de natuur van den jongen stemt met zijn voorbeeld. Alleen, - - hier kan hij ten slotte niet anders doen dan den leerling laten begaan. De grootste omzichtigheid en takt is hierbij een eerste vereischte! Men verknoeit zoo licht de ‘Taal’ van de jongens. Niets is teerder dan wat men hun ‘Stijl’ noemt.Ga naar voetnoot1) Toch is eerder wenschelijk dat de tegenwerking te streng is, dan te zacht. Tegenstand doet kracht ontwikkelen. Bij stormweer wortelen boomen 't best. -
Kunst is niet te leeren! Hoe zou men toch de allereerste voorwaarde voor Kunst: Kunstgevoel kunnen ‘aanbrengen’? - Hoogstens volgt - zegt Tolstoï - uit kunstonderwijs nabootsing, herhaling dus van een al beter geüit gevoel!Ga naar voetnoot2)
Zoo zal dan 't onderwijs niet meer bevorderen: nadoen-kunstjes. Onze jongens zal niet meer voorgepreekt: met 't moois van anderen weer te geven wat niet van hun-zelf is; maar bevorderd zal worden: juist en waar zich-zelf te uiten. En Eigen Nederlandsche Kunst zal in plaats komen van wat nu nog voor ‘Kunst’ doorgaat.
Allereerst dient juist waargenomen het reéele. Men is immers - en terecht - voor Aanschouwelijk Onderwijs? - Van jongens, die precies waarnemen, - daarvan is wat te maken; - en | |
[pagina 238]
| |
nú nog, veel te vermaken! - Niet van die goed van buiten kunnen leeren wat hun voorgelegd is.Ga naar voetnoot1) Eígen werkzaamheid, eígen kracht-beproeven moet doel wezen. Dat onderwijs is 't beste dat opwekt tot instemming, of prikkelt tot tegen-ingaan. We moeten eerder tegensprekers vormen, dan ja-broers. Híerop komt het aan: ‘Behoud dat eene, dat van ‘ik kan niet liegen.’Ga naar voetnoot2)
Dit ook verkrijgt men met goed te leeren waarnemen. Dan durft elk instaan, voor wat hij-zèlf opgemerkt heeft. En een nauwkeurige kijk-op-de-zaken heeft elk noodig, of hij later ‘dichter’ zal blijken te wezen of niet. - En daarom is dit bij 't onderwijs voor allen 't eerste. Hierin moet de Jeugd geoefend: Kijk goed, luister goed, merk goed op. Bij de meesten, misschien bij allen kan deze gave ontwikkeld, in meerdere of mindere mate. Daartoe is geschikt de realistische lektuur. Waarom echter juist het realistische waar te nemen? Omdat we zelf de wereld óm ons en ín ons moeten zien, beschouwen; niet napraten hoe anderen die zagen en zien; al kunnen we profiteeren van hun waarneming om ónzen blik te scherpen. Omdat realisme alleen voorkomt ondoordacht napraten. - - Maar ver-werkt dat streven naar realisme niet alle ideaal? Integendeel. Hoe paradox het klinken moge, 't werkt juist het ideale uit: het niet-éénzijdige maar ware ideale: de volle waarheid van het leven, in al zijn leed en lief, zijn mooi en zijn leelijks, zijn verheven en zijn laags. -
Dit niet-éénzijdige realisme zal ook in 't onderwijs, en ten bate daarvan vooral meer en meer moeten indringen, en ‘Maken allen tot zijn roof
Geen uitgezondert als die doof
Is van zich zelven of heel ras
Zijn ooren beide stopt met wasch.’Ga naar voetnoot3)
H. '93 Afgewerkt Jan. - Maart '98. Dr. B. |
|