Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||
Psychologie en lieteratuurwetenschap.Naar aanleiding van: Ernst Elster, Prinzipien der Litteraturwissenschaft I. 1897. - Halle, Niemeyer. Ik weet niet, of 't zal uitkomen, wat een DuitserGa naar voetnoot1) een paar jaar geleden heeft verklaard, dat namelik de polytechniese 19e eeuw zijn plaats inruimt aan de psychologiese 20e. Die uitspraak zal zeker velen noch paradoksaal genoeg klinken. Maar 't is meer gebeurd, dat het nageslacht paradoksen van het voorgeslacht beleefde. Wie weet dus?.... Zeker is 't, dat tegenwoordig met een biezondere opgewektheid de psychè in al haar verschijnselen en uitingen wordt onderzocht en nagevorst. Elke wetenschap, die tot de zgn. geesteswetenschappen telt, werkt daaraan mee en trekt omgekeerd daaruit fundamenteel nut. En niet alleen die wetenschappen, maar ook elke andere wetenschap, die in zijn gehele omvang tegenwoordig niet meer denkbaar is zonder bekendheid met de menselike ziel, zoals de mediese en de juriediese. Sedert de psychologie zich heeft vrij gemaakt van de metaphyziese en de spekulatieve metode en experimenteel is geworden, telt ze met recht tot de empiriese wetenschappen.Ga naar voetnoot2) 't Is er zeker noch ver van af, dat 't hele zieleleven al verklaard zou zijn. En vermoedelik zal dit wel een iedeaal blijven, in aanmerking genomen de vele en velerlei moeilikheden, die in deze ervaringswetenschap zijn te overwinnen en waarop hier niet nader kan worden ingegaan. Maar even zeker is 't, dat in deze eeuw en vooral in 't laatste kwart ervan de psychologiese wetenschap een flink stuk vooruitgeschoven is, d.w.z. zich heeft meester gemaakt of bezig is zich meester te maken van andere weten- | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
schappen, waarop vroeger spekulatieve metaphysica of dogmaties rationalisme heersten. Ik noem hier alleen de taalwetenschap en de lieteratuurwetenschap. Op 't gebied van taal wetenschap hoef ik maar te herinneren aan Hermann Paul. Wie, die tegenwoordig taalwetenschap beoefent, kent niet Pauls ‘Principien der Sprachgeschichte’? ‘Was an dem Paulschen Buche sogleich angenehm auffällt, - zegt professor Delbrück in de “Grundriss der Vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen”, III blz. 60 - ist, dass sein Verfasser in philosophischer und philologischer Hinsicht gleich gebildet erscheint. Er handhabt das psychologische Handwerkzeug, das er nötig hat, mit völliger Gewandtheit.’ Door de ruime druk in deze aanhaling heb ik duidelik aangewezen, wat de hoofdverdienste van Pauls werk is. Zonder de ‘theoretische Grundlagen’ (Delbrück, t.a. pl.), die in Pauls Principien zijn gelegd, is - al valt ook buiten twijfel in enkele biezonderheden Pauls werk te verbeteren - wetenschappelike taalstudie en taalvorsing ondenkbaar geworden. Zo diep als in de taalwetenschap is in de lieteraire wetenschap de psychologie noch niet gedrongen. De taalwetenschap is in zijn geheel al van de psychologie doortrokken, wat noch niet van de letterkundige wetenschap kan worden getuigd. Maar bijna jaar op jaar dringt toch ook hier de psychologie dieper door.Ga naar voetnoot1) ‘Elke studie van taal en letteren, wat ook haar bijzonder voorwerp moge zijn, is in haar diepste wezen een stuk psychologie.’ Die uitspraak van professor van Hamel -, waarmee hij op 21 Sept. 1897 zijn redevoering over ‘Het zoeken van “l'âme française” in de letterkunde en de taal van Frankrijk’ bij de overdracht van het rectoraat der rijksuniversiteit te Groningen begon - is tekenend voor het steeds psychologieser worden, óok van de letterkunde; - zowel als de gehele redevoering in aard en strekking. Een voldingend bewijs voor de verovering ook van de lieteraire wetenschap door de psychologie levert Elsters ‘Prinzipien der Litteraturwissenschaft’, een metodologie voor de studie van de letterkunde. Wel is er, zegt de schrijver in zijn voorbericht, al heel wat goeds voor de lieteraire metode gedaan. Maar hij wil een volledige metodeleer geven en daarbij niet alleen de lege lata, | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
maar ook de lege ferenda handelen. En in 't laatste opzicht verwacht hij ‘eine förderliche Wendung des litterarhistorischen Betriebes von einer einsichtigen Verwertung der modernen Psychologie.’ Elster is de eerste, die blijkbaar voor de lieteratuurwetenschap in zijn geheel wil geven, wat Paul voor de taalwetenschap heeft gedaan. En hij is ook de eerste, die, zoals Paul, daarbij overal het ‘psychologische Handwerkzeug’ hanteert, dat hij zich hoofdzakelik uit het ‘psychologische Laboratorium’Ga naar voetnoot1) van Wundt heeft verschaft. Maar wat is dan wel de waarde van de psychologie voor de letterkundige wetenschap? En op welke manier en in hoeverre moeten de rezultaten van de psychologiese wetenschap aan de letterkunde worden dienstbaar gemaakt? Weet niet ieder beschaafd mens genoeg van psychologie voor de letterkundige analyzes? Zal de toepassing van de psychologiese metode op de lieteraire wetenschap niet uitlopen op 't verkondigen van dorre theorema's en een veronachtzamen van grondige feitenkennis? De tweede helft van de laatste vraag heeft natuurlik weinig te betekenen: alles, wat goed is, kan verkeerd worden gebruikt en daardoor tot verkeerdheden aanleiding geven. Maar als we zien, hoeveel goeds de psychologiese metode voor de taalwetenschap al heeft uitgericht, dan hoeven we zeker in dit opzicht voor de toekomst niet bevreesd te zijn. Op enkele onderafdelingen van de lieteratuurwetenschap is ook al met goed gevolg deze metode toegepast. De eerste helft van die vraag schijnt van meer betekenis. Zal men niet door die metode ‘den Zauber der Kunst zerstören, ein banausisch trocknes Wissen an Stelle der lebendigen, gefühlvollen Anschauung setzen’? Ook hiervoor hoeft men niet te vrezen. Of zou iemand met een fijn muziekaal gehoor minder genieten van de muziek, als hij b.v. nauwkeurig volgens de contrapunt-leer de akkoorden weet te ontleden, als hij weet, dat die toon uit zoveel en die uit zoveel luchttrillingen bestaat, dan wanneer hij van dit alles onkundig is? Wetenschap heeft nu eenmaal tot hoofdfaktor: denken. En zomin als de man van muziekaal gevoel door wetenschappelike muziekale kennis iets van zijn gevoel zal verliezen, evenmin zal wetenschappelike lieteraire kennis, in casu de daarvoor onontbeerlike psychologiese wetenschap, zijn lieterair gevoel - de gave van de poëtiese ‘Anempfindung’, waarover later meer - schaden. Was, naar welke kant ook uit, 't denken op letterkundig gebied verboden, dan zou er geen lieteratuurwetenschap mogelik zijn. En dat die bestaat, kan toch niet worden betwijfeld. | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
Op de vraag, of niet ieder beschaafd mens genoeg psychologiese kennis voor letterkundige analyzes bezit, is beslist met Neen te antwoorden. De analyze van de inhoud van poëtiese werken, waartoe gewoonlik iedere beschaafde zich vrijwel in staat acht, is zonder de psychologiese metode niet te geven. Wel zijn er met behulp van wat dielettantiese psychologiese kennis en veel ondervinding en takt analyzes tot stand gekomen, die meer of minder verdienste hebben. Maar van een wetenschappelike analyze in de ware zin van 't woord kan zonder gebruikmaking van wetenschappelike psychologie geen sprake zijn. Nu al zal menigeen, die met psychologiese kennis is toegerust, de onvoldoendheid van veel inhoudsanalyzen hebben gevoeld, dikwels zelfs met zekerheid fouten daarin hebben kunnen aanwijzen. Toch twijfel ik geen ogenblik, of, wanneer eenmaal de psychologiese metode algemeen en konsekwent wordt toegepast, noch heel wat letterkundigeGa naar voetnoot1) werken en werkjes zullen ‘verouderd’ blijken, die nu noch in aanzien staan. Wat hebben niet Pauls Principien een heilzame omwenteling in de taalstudie teweeg gebracht en veel doen ‘verouderen’, wat eens in aanzien stond! Zullen Elsters Principien hetzelfde sukses hebben in de letterkundige wetenschap? Ik weet het niet. Maar afgezien daarvan, dat Elsters werk noch niet in zijn geheel kan worden beoordeeld, omdat 't noch niet in zijn geheel is verschenen, en verder, dat een tweede druk leemten en gebreken van de eerste uitgaaf kan aanvullen en verbeteren, - vgl. Pauls Principien, dat ook eerst met de 2e druk ‘klassiek’ is geworden, al zou Paul zelf, blijkens zijn ‘Vorrede’, die lof wel niet aannemen - staat toch dit voor me vast, dat ook Elsters werk de allergunstigste invloed op de ontwikkeling van de letterkundige wetenschap zal hebben, en dat 't bovendien voor verschillende onderdelen van deze wetenschap al een flinke aanwinst is. Op de vraag naar de waarde van de psychologie voor de letterkunde, geeft Elster in zijn voorbericht (blz. IV) zelf antwoord. Hij zegt zo: ‘Helfen kann uns die Psychologie in dreifacher Hinsicht. Sie befähigt uns, die Thatsachen des poetischen Denkens vielseitiger zu zergliedern und Zusammenhänge herzustellen, die nicht an der Oberfläche liegen und die selten beachtet zu werden pflegen; sie gewährt uns zweitens eine schärfere Definition zahlreicher Begriffe, mit denen wir notwendiger Weise arbeiten müssenGa naar voetnoot2); und sie ermöglicht uns drittens, die Grenzen wissenschaftlicher Forschung scharf und bestimmt, aber zugleich ohne einseitige Beschränkung festzusetsen.’ En in | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
de inleiding op blz. 4 v. geeft Elster noch dit antwoord: ‘Die moderne Psychologie hat uns..... Massstäbe an die Hand gegeben, durch welche die Zergliederung des Inhalts [eines poetischen Erzeugnisses] mit nahezu derselben wissenschaftlichen Exaktheit ausgeführt werden kann wie die der Sprache oder Metrik eines Autors. Man muss nur stets...... eine jede Äusserung psychologisch interpretieren und einordnen, und man gelangt zu einer Anschauungsweise, durch die vieles klarer, schärfer und namentlich vielseitiger beleuchtet wird. Wie man eine Sprache vollständig beherrschen und die Schönheit ihrer Formen annähernd würdigen kann, ohne etwas von ihrer Grammatik zu kennen, so kann man auch poetische Erzeugnisse verstehen und in Hauptzügen richtig würdigen, ohne über psychologische Einsichten zu verfügen; wie aber nur der Grammatiker das einzelne Sprachdenkmal wissenschaftlich analysieren kann, da nur er die Gesetze und die Entwickelung des Sprachlebens überblickt, so wird auch die Erörterung der inhaltlichen Eigenschaften poetischer Erzeugnisse erst dann wissenschaftlich befriedigend ausfallen, wenn sie sich auf die Einsicht in die Gesetze und die typischen Bethätigungsformen des poetischen Denkens und Fühlens gründet.’ Geeft deze laatste aanhaling tevens al een algemeen antwoord op de vraag, op welke manier de psychologie aan de letterkunde is dienstbaar te maken, in 't voorbericht (blz. IV) vinden we een aanvulling van dit antwoord, namelik in hoeverre de psychologie voor de letterkundige wetenschap te gebruiken is. Elster zegt: ‘Aber die psychologischen und die auf der Psychologie aufgebauten ästhetischen Darlegungen bilden selbstverständlich nur einen Teil der litterarhistorischen Prinzipienlehre. Die philologische und die historische Betrachtungsweise müssen ihr hülfreich zur Seite stehen?’ Terwijl hij wat later er noch op laat volgen: ‘So bin ich der Überzeugung, dass nur durch eine Vereinigung der verschiedenen oft einseitig betontenGa naar voetnoot1) Betrachtungsweisen eine förderliche Entwickelung der Litteraturwissenschaft zu erwarten ist: dass wir den philologischen und historischen Aufgaben in gleichem Masse gewachsen sein müssen. Durch diese Vereinigung werden die Einseitigkeiten der einzelnen Betriebsformen überwunden werden.... Es wird stets die eine Methode dort eingreifen können, wo die andere zweckmässig zu wirken aufhört; und hierdurch, dass der Gegenstand von den verschiedensten Gesichtspunkten aus aufgefasst wird, muss er unserem Geiste in seiner lebendigen Vielseitigkeit deutlich werden.’ 't Spreekt wel van zelf, dat overigens het eigenlike werk zelf van Elster | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
op deze vragen indierekt en dierekt de uitgewerkte antwoorden geeft. Dit zal noch wel in verloop van dit artiekel blijken. Maar eerst wenste ik een paar woorden te zeggen over de algemene verhouding tussen psychologie en lieteratuurwetenschap. 't Is nodig, ook dit te bespreken. De konsekwente toepassing van de psychologiese metode op de lieteratuurwetenschap, waarover dit artiekel handelt, is noch nieuw, en wil daarom van alle kanten worden bekeken. Elster doet dit ook, en, zoals haast vanzelf spreekt, veelal op levendige, ja strijdbare wijze. Want wat nieuw is in de geesteswetenschappen heeft strijd te voeren tegen 't oude, dat niet graag zijn alleenheerschappij met de nieuweling deelt. Zo heeft ook in de letterkunde de historiese metode in de vorige eeuw, naast de aloude esthetiese zijn plaats moeten veroveren en sedert 't begin van deze eeuw de philologiese naast de esthetiese en historiese. Op dezelfde wijze ook is de psychologiese metode op taalwetenschappelik gebied aan de erkenning van zijn goed recht gekomen. Wat verstaan we onder lieteratuur? Zoals Elster 't definiëert (blz. 18): ‘alle sprachlichen Erzeugnisse, die irgendwie dahinzielen, die Gefühlswerte des Lebens zu erschliessen’; dus alle taalprodukten, die op 't gevoel van de mens werken, zijn estheties gevoel - een gecompliceerd begrip! - opwekken.Ga naar voetnoot1) 't Begrip ‘lieteratuur’ is zo zeker te eng bepaald (vgl. de noot van zoëven); maar dit is voor de algemene verhouding van psychologie en lieteratuurwetenschap belangloos. Lieteratuur ontstaat uit 's mensen ziel, voornamelik uit 's mensen gemoed, uit zijn gevoel. 't Innigste zieleleven, de weerspiegeling van de gehele buitenen binnenwereld van de dichter (of schrijver) is in zijn lieteraire voortbrengselen waarneembaar. Een letterkundig produkt is dus niet iets buitenmenseliks, maar iets heel biezonder, veelal heel subliem inmenseliks. Daarom zoeken we in elk lieterair produkt de schepper ervan, de dichter.Ga naar voetnoot2) De wetenschappelike letterkundige zal dan ook niet rusten, voordat hij zo nauwkeurig mogelik heeft aangewezen en verklaard, wat en hoe de ziel van | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
de dichter heeft opgenomen en weergegeven alles, waarvan het dichtwerk getuigt. En al is daarbij de omzetting van dit alles in gevoelswaarden in de eerste plaats na te gaan, toch zullen ook andere grondfaktoren van zijn geestelike werkzaamheid, het voorstellen (denken) en willen (begeren) niet kunnen worden voorbijgegaan. En wel om de eenvoudige reden, dat deze vroeger scherp van elkaar gescheiden zogenoemde ‘vermogens’ in werkelikheid niet te scheiden zijn. ‘Wir wissen, dass in keinem konkreten, Akt unseres inneren Lebens eine dieser Grundfunktionen ganz zum Schweigen kommt, und das Vorstellen, Wollen und Fühlen nicht in Wirklichkeit getrennt sind, sondern dass sie nur durch unser Denken, durch unsere isolierende Abstraktion von einander geschieden werden’. (blz. 8). Om de gehele persoonlikheid van de dichter te kunnen bepalen, moeten natuurlik al zijn poëtiese produkten op die wijze tot zijn zieleleven worden terugherleid. Maar om de esthetiese werking van een dichter op zijn tijdgenoten te kunnen vaststellen, moet men de kultuurtoestanden van die tijd kennen, het kultuurmilieu, waarin de dichter leefde (of leeft), in de eerste plaats weer de algemene gevoelselementen ervan, wat eveneens betekent een onderzoek van het zieleleven, vooral 't gevoelsleven, van de massa, gemeten aan de indievieduele uitingen. Hieruit zien we, dat de psychologie bij 't wetenschappelik letterkundig onderzoek de alpha en de omega is, dat dit onderzoek van psychologie moet doortrokken zijn. Hoe zou er dan van wetenschappelike letterkunde sprake kunnen zijn zonder kennis van de wetenschappelike psychologiese rezultaten en metodes?Ga naar voetnoot1) 't Eén grijpt hier in 't ander en is er niet van los te maken. Algemene psychologiese begrippen, vaststaande psychologiese waarheden moeten als ‘Handwerkzeug’ kunnen worden gebruikt om de biezondere eigenschappen van 't lieteraire produkt in hun zielsverband en in de daardoor aangewezen groepering te kunnen opgeven en verklaren. Ook de nauwkeurigste inductieve onderzoekingen van het grootstmogelike aantal dichtwerken zou onvruchtbaar zijn zonder de steun van de psychologiese wetenschap. Een berg van gegevens zou 't rezultaat zijn; maar ‘das geistige Band’ zou ten enenmale ontbreken: er zou monnikewerk geleverd zijn, maar geen lieteraire wetenschap Ook waaruit de esthetiese gevoelswaarden ontstaan, hoe ze zijn samengesteld, hoe dus psychologies de esthetiese werking van een letterkundig | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
produkt is te verklaren, moet uit en door psychologiese wetenschap worden gekend. En de wisselwerking tussen lieterair en psychologies onderzoek is zo innig, dat niet alleen de lieteratuurwetenschap rijker en grondiger wordt door de psychologie, maar dat ook omgekeerd de psychologiese wetenschap voordeel zal trekken uit de toepassing van haar metode op het letterkundig onderzoek.Ga naar voetnoot1) Na deze algemene opmerkingen meen ik tot enkele biezonderheden in Elsters werk te kunnen overgaan en wel met tamelik vrije behandeling.Ga naar voetnoot2) De taak van de lieteratuurwetenschap is te splitsen in de analyze van de lieteraire werken en in de historiese syntheze [= lieteratuurgeschiedenis in de engste zin] van de uitkomsten van zulke analyzes, waarvan 't aantal vooral niet te klein mag zijn. Analyze en syntheze zijn vanzelf weer onder te verdelen. Grondslag voor de analyze is de interpretatie, d.i. de verklaring tot in biezonderheden van 't letterkundige werk. De syntheze is alleen uitvoerbaar door de vergelijkende metode en zal door Elster pas in 't tweede deel worden behandeld. Maar analyze en syntheze zou waardeloos zijn zonder ‘das kritische Werturteil’, kortweg gezegd: de krietiek, waarvoor de voornaamste faktor is ‘die poetische (= ästhetische) Auffassung’. Het eerste deel van Elsters werk handelt alleen over de analyze, waarmee 't niet eens helemaal klaar komt. De analyze moet worden aangewend op de inhoud en op de vorm van 't letterkundig werk. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
De analyze van de taalvormen komt noch gedeeltelik in 't eerste deel van Elsters Prinzipien voor; de rest, alsook de analyze van de metriese vormen zal in 't tweede deel volgen. De grote waarde van 't eerste deel van Elsters werk ligt dus in de analyze van de inhoud van letterkundige werken.Ga naar voetnoot1) En zijn biezondere waarde ligt in het streven naar konsekwente toepassing van de psychologiese metode op die analyze. De analyze van de inhoud van letterkundige produkten bestaat uit de psychologiese en de esthetiese analyze. De psychologiese analyze peilt de dichterlike ziel, d.w.z. onderzoekt de gevoelswaarden, waarin de poëtiese ziel de levensindrukken heeft omgezet; onderzoekt dus de inhoud van 't dichterlik gevoel. Bij Elster heten de hoofdstukken, waarin dit gebeurt:
De esthetiese analyze vult de psychologiese aan en is er van afhankelik, doch onderzoekt niet de ‘Gefühlsinhalt’ van de dichterziel, maar de esthetiese reflex, de dichterlike weerspiegeling van die gevoelsinhoud. 't Hoofdstuk, dat hierover handelt - Die ästhetischen Begriffe -, geeft dus de poëtiese esthetica. De psychologiese analyze zou dus in hoofdzaak kwantietatief, de esthetiese kwalietatief genoemd kunnen worden. Maar ik moet met deze dorre opsomming van stofbehandeling in de inhoudsanalyze van letterprodukten eindigen. Er is iets anders, wat ik nu even wenste te bespreken. Aangenomen, dat iemand met behulp van b.v. Elsters Prinzipien (als 't werk volledig zal zijn) nauwkeurig weet, wat hij te doen heeft, om wetenschappelik de lieteratuur te behandelen, zal 't hem dan mogelik zijn, alleen door zo'n ‘Prinzipienlehre’? 't Antwoord hierop moet beslist Neen luiden, wanneer hem 't ene nodige daarbij ontbreekt, dat geen ‘Prinzipienlehre’ en niets ter wereld kan verschaffen, namelik de gave van de poëtiese ‘Anempfindung’, zoals Goethe 't noemde. Wanneer we de dichter niet kunnen navoelen, wanneer onze ziel niet meetrilt met de dichterziel, hoe zouden we van 't dichterprodukt dan kunnen genieten? Hoeveel philologiese en historiese scherpzinnigheid ook aan de | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
letterkunde wordt ten koste gelegd, in laatste instansie wordt toch de waarde van het beste deel van de letterkunde naar die eigenschappen bepaald, die we in staat zijn als esthetiese te voelen. Geldt niet hetzelfde op elk kunstgebied schilderkunst, beeldhouwkunst, muziek? Is b.v. muziekaal genot mogelik zonder muziekaal gehoor, en is zonder muziekaal gehoor muziekwetenschap denkbaar? Deze noodzakelike aanvulling nu van elke ‘Prinzipienlehre’, deze ‘Gabe der Anempfindung’ is indieviedueel en volksaardig verschillend, niet alleen naar intensieteit, maar ook naar omvang. Zo zijn er mensen, die, zoals 't gewoonlik heet, weinig of geen gevoel voor b.v. 't komieke of voor humor hebben, andere hebben weinig gevoel voor 't karakter-tragiese.Ga naar voetnoot1) Welnu, geen ‘Prinzipienlehre’ is dan in staat zulke mensen zo te doen genieten, bijgevolg zo te doen oordelen over komiese en humoristiese werken, of over karaktertragedies als zij, die wel veel gevoel daarvoor hebben meegekregen van moeder natuur. Maar van de andere kant laat zich gevoel ontwikkelen, kan het intensiever en omvangrijker worden. Het hoofdmiddel daartoe is: veelvuldige en veelzijdige kennismaking met de werken, die gevoelskwalieteiten wekken, dus in ons geval met allerlei poëtiese produkten. Hieruit verklaart zich ook de mogelikheid van 't ‘histories voelen’, zoals 't kortweg wordt genoemd. Ja, dit gevoel kan door eenzijdige indringende kennismaking met historiese produkten veel intensiever worden dan 't moderne voelen, wat dageliks om ons heen is waar te nemen. Toch is en blijft dat gevoel, hoe ontwikkeld 't dan ook mag zijn, voor de wetenschap waardeloos, als er niet onder 't patronaat van de psychologie 't wetenschappelik inzicht in zijn aard en samenstelling en in de oorzaken van zijn onstaan bij komt. En tot het verschaffen van dit wetenschappelik inzicht dienen nu juist gewichtige gedeelten van de ‘Prinzipienlehre der Litteraturwissenschaft’, die gedeelten, waarin de psychologie 't allermeest van waarde is, die gedeelten dus, waarin de philologie en de historie bijzaken zijn. De leek mag noch zo zuiver en krachtig voelen, hij zal 't toch niet verder brengen dan tot de zekerheid, dat een lieterair werk komies of tragies is, dat het roert of aangrijpt, of verheft of neerdrukt - algemeen menselike bewoordingen, die van zijn ‘Talent der Anempfindung’ getuigen, maar meer ook niet. De wetenschappelike man daarentegen zal vragen: Wat is komies of tragies gevoel? Waarom roert of verheft het dichtwerk? En wie zo vraagt, stelt psychologiese en tegelijk lieterairwetenschappelike vragen. | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Elsters ‘eigenlik’ werk op de voet volgen zal ik niet. Er zullen alleen hier en daar grepen worden gedaan, hoofdzakelik om op de waarde van de psychologie voor de lieteratuurwetenschap in biezonderheden te kunnen wijzen. 't ‘Bewijzen’ blijft aan Elster zelf overgelaten. Een werk, dat zo ernstig, grondig doordacht en leerrijkGa naar voetnoot1) is en daarbij zo zelfstandig, verdient ten volle de belangstelling van ieder, die lieteratuurwetenschap beoefent. Het is een werk, dat tot het aristokratiese gezelschap van de eersterangswerken behoortGa naar voetnoot1), en waarmee dus, hoe demokraties gezind in andere opzichten onze tijd ook is, door de wetenschappelike lieteratuurmannen zal dienen rekening te worden gehouden. Vraagt men, is Elsters werk volmaakt, zo is natuurlik 't antwoord ontkennend. De krietiek zal zeker noch wel op meer onvolmaaktheden wijzen, als wat ik al te lezen kreegGa naar voetnoot2) of die ik zelf vond. Er zijn onvolkomenheden, zelfs fouten in de stofbehandeling. Ook had hier en daar 't verband noch wat nauwkeuriger en daardoor duideliker kunnen zijn aangewezen. 't ‘Mooie’ van 't werk wordt wel wat dikwels door 't katederachtige in toon verminderd. En er zou noch meer te noemen zijn, vooral ook in biezonderheden, als ik van mijn aantekeningen hier wou gebruik maken. Maar op een paar vluchtige aanmerkingen na zal ik me bepalen tot enkele grepen uit het vele interessante en goede van 't werk, dat in de eerste plaats om zijn prinsiepiële waarde van betekenis is. Zo zijn al dadelik te noemen de uiteenzettingen over de verhouding tussen verstand en poëzie en tussen moraal en poëzie. Uit dit laatste onderwerp en naar aanleiding daarvan 't een en ander. Is een immoreel dichter denkbaar? Neen, zeker niet. Tot de normen van de poëzie rekent dan ook Elster: die Norm der moralischen Anschauung. Maar mag een dichter, resp. zijn werk, naar de schablonemoraal, of, noch erger, naar overgeërfde veroordelen beoordeeld worden? Zeker evenmin. De moraal is een produkt van historiese wording, zoals alle geestelik leven. En wie de grondzuilen van ons moreel gebouw omhalen, of zelfs er maar straatjongensstreken tegen uitvoeren wil, noemen we gemeen of pervers. Tegen zulke schendingen reageert elk gezond moreel gevoel; en wel heel krachtig. Zelfs willen we een dichter niet eens laks zien in zijn morele gezindheid, zoals b.v. Heine niet zelden is. Maar een dichter kan daarom wel hoger staan in 't morele als de grote | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
menigte: hij kan ook in dit opzicht wel een vóorvoeler en vóorziener zijn en daardoor van 't gros van zijn tijdgenoten afwijken. Dit kan ten minste de geestesaristokraten bevredigen. En afgescheiden hiervan zien we, dat juist moreel te wraken handelingen evenals moreel onverdedigbaar lijden door de hele lieteratuur heen een hoofdschotel voor de genietende mensheid is. Wat te zeggen b.v. van de handelingen van een Jago, een Richard III, een Franz Moor; of van 't lijden van Emilia Galotti, Desdemona, Gretchen, Antigone? Zeker, die daden en dat lijden zijn 't niet op zich zelf, die ons doen genieten, maar de poëtiese wijze, waarop de dichter ons 't zieleleven van zijn helden toont. Zou dit ook mischien de verklaring zijn voor 't genot, dat zulke dichterscheppingen ons schenken? Ongetwijfeld, dit en niets anders. En als daarbij maar geen verwerpelike morele gezindheid van de dichter zich openbaart, dan is aan de morele norm van de poëzie ten volle voldaan. Belieft het de dichter bovendien ‘gefühlsstarke ethische Ideen’ in zijn werk te leggen, ook goed. (Schiller!) Maar men heeft hier op ‘gefühlsstark’ te letten. Eeuwen en eeuwen lang, van Aristoteles tot op Lessing en Schiller, heeft men in teorie de zgn. ‘poetische Gerechtigkeit’ voor de poëzie verlangt, d.w.z. een rechtvaardiger verdeling van geluk en ongeluk, van deugd en loon, en schuld en straf als 't reële leven dikwels te zien geeft. En toch, ook hierin zou de poëzie jammerlik te kort zijn geschoten, als die eis werkelik te stellen was. Of wat te denken van Antigone, Emilia Galotti, Desdemona, Maria Stuart, Egmont, die beklagenswaardige lijdende helden; en daartegenover een Richard III, een Jago, een Marinelli, een Faust zelfs, die betrekkelik er zo goed afkomen, in verhouding tot het nameloos leed, dat ze veroorzaakt hebben? Ja, er is wel met drogredenen en 't bekende ‘legt ihr 's nicht aus, so legt was unter’ heel kwazie-scherpzinnig verklaard, dat bij de dichterhelden, als de zoëven genoemde, de poëtiese rechtvaardigheid, en wat daarmee samenhangt, een biezondere ‘tragiese schuld’ (= een schuld, die adaequaat is aan de straf) wel degelik te vinden is.Ga naar voetnoot1) Maar niemand, die dat werkelik ernstig kan menen. Als die verdichte mensen in 't werkelike leven om zo weinig of ook wel om niets zo veel moesten lijden, of na zoveel misdaad zo goed er af kwamen, zou 't moreel gevoel van die verdedigers van | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
de ‘poetische Gerechtigkeit’ en van die uitvinders van de ‘tragische Schuld’ zeker heel anders oordelen. Neen, de ‘poëtiese rechtvaardigheid’ is alleen goed voor 't Lessingse ‘Kindheitsalter der Menschheit’, dat 't goede beloond en 't verkeerde gestraft wil zien. Maar voor wie op de Lessingse derde trap in de zedelike ontwikkeling van 't mensdomGa naar voetnoot1) staat, verlangt geen uiterlik loon noch uiterlike straf, wanneer maar de ethiese iedee, de moraal in hogere zin, in 't hele kunst werk zijn uitdrukking vindt, wanneer dus maar aan de morele norm van de poëzie is voldaan, die zoëven werd genoemd. Zomin als gelukkig worden 't doel van de zedelikheid is, zomin is morele stichting 't doel van de poëzie. Geluk en stichting kunnen niet te verachten secundaire effekten van zedelikheid en poëzie zijn; maar meer ook niet. En in hoeveel gevallen is er van morele stichting door een dichtwerk in 't geheel geen sprake! Dat intussen noch zovelen, zelfs onder de upper ten, 't er voor houden, dat het einddoel van de poëzie, vooral van de toneelpoëzie, behoort te zijn ‘die Menschen zu bessern und zu bekehren’, en daarom, vooral bij de moderne poëzie - over de klassieken natuurlik uil nisi bene! -, dadelik met hun moraal op de proppen komen, bewijst alleen, dat die mensen òf noch op de Lessingse eerste trap van zedelike ontwikkeling staan, òf, als dit niet aan te nemen is, geen waarachtige ‘poetische Anempfindung’ kennen. Of ook wel 't een zowel als 't ander. Een andere vraag, in verband met 't voorafgaande, is: Wat te denken van de didactiese lieteratuur en van de letterprodukten met een bepaalde strekking, met tendens? Nu, in 't eerste geval is, wat anders voor de poëzie ten minste hoofdzaak is, namelik estheties gevoel wekken, bijzaak geworden. Hoe meer dit bijzaak is, des te minder poëtiese waarde heeft die lieteratuur natuurlik. De uiterste grens raakt hier aan dorre preken en zedelessen. Bij de strekking hangt alles af van 't opdringerige van die strekking en ook, waarop die strekking gericht is. Hoe opdringeriger de tendens in 't dichtwerk is, des te lager staat dit in 't algemeen. Maar is ze op grootse geestelike goederen gericht, zoals godsdienst, vrijheid, humanieteit, dan kan 't eerste euvel worden opgeheven. Hoe poëties kunnen niet kerkliederen (psalmen!) en vrijheidsliederen zijn! En wie denkt niet bij waarlik grootse tendenspoëzie aan de enige ‘Nathan’? Ook dit is een goede zijde van tendensiëuze poëzie, dat ze met de tijd, | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
waarin ze ontstaat, innige voeling heeft en ze dus in buitengewoon hoge mate voldoet aan de ‘poetische Norm des zeitgemässen Gehalts’. Hoe langer dus de strekking aktuele waarde heeft, d.i. ‘zeitgemäss’ is, des te langer zal ook het letterkundig produkt met die strekking genietbaar zijn. Een voorbeeld is weer Lessings ‘Nathan’. Ja, die aktuele waarde kan plotseling weer, jaren na 't ontstaan van 't gedicht, in verhoogde mate blijken, zoals met ‘Die Wacht am Rhein’ zich heeft voorgedaan. We moeten niet vergeten, dat er, goed opgevat, geen absolute poëzie bestaat, maar dat alle poëzie onafscheidbaar verbonden is met de dichter en door hem met volk en tijd, kortom met de kultuur in zijn velerlei schakeringen. En daarom, evengoed als er heerlike liederen zijn met religiëuze tendens, kunnen er ook heerlike lieteraire produkten met b.v. polietieke of sosiale strekking zijn, en zijn er ook inderdaad. Bovendien is voor de lieteratuur noch dit te bedenken: 't Lieteratuurgebied heeft zijn grenzen, zoals alle gebieden. Maar, zomin als die te wijd mogen worden uitgezet, is 't geoorloofd ze te eng te nemen. Lieteratuur is niet uitsluitend superiëur werk, zelfs niet uitsluitend dichterlik werk. Maar ik moet noch op andere onderwerpen wijzen, al zal 't dan ook ten dele vluchtig zijn. Zo b.v. op de onderwerpen fantazie en verstand, vooral op 't eerste. Dat die beide begrippen tot een en dezelfde bewustzijnsvorm van de ziel behoren, en wel tot het voorstellenGa naar voetnoot1), dat ze m.a.w. heel wat aanrakingspunten hebben, moet wel opvallend zijn voor wie niet met de psychologiese wetenschap enigermate op de hoogte is. Om 't gemeenschappelike en tegelijk 't onderscheidende van beide zielswerkzaamheden aan te duiden, kan niet gelukkiger gedefiniëerd worden als met Elsters woorden: ‘Die Phantasie ist ein Denken in Bildern’ en ‘Der Verstand ist ein Denken in Begriffen’, waarin ‘Bilder’ betekent ‘konkrete Anschauungen’ (b.v. een bepaalde roos), terwijl ‘Begriffe’ eerst zelf door min of meer ingewikkelde denkwerkzaamheden (abstraheren!) tot stand komen en dikwels maar door éen woord worden weergegeven (b.v. de roos, in 't algemeen). Wat er noch meer over de begrippen fantazie en verstand bij Elster is te vinden, b.v. welke betrekkingen er tussen fantazie en geheugen bestaan, in hoever fantazie en werkelike waarneming van elkaar verschillen, van hoeveel betekenis de associaties bij de fantaziewerkzaamheid zijn, wat inspiratie en conceptie is, hoe ondergeschikt het verstand aan de fantazie is bij de dichter, - dit alles en noch meer ga ik hier voorbij, om daarvoor in de plaats | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
nadrukkelik te wijzen op de vergelijkende analyze van de intellektuele gaven van Goethe, Schiller en Lessing. Hier vinden we niet maar vluchtige voorbeelden van psychologiese analyze, zoals er anders zoveel voorkomen,Ga naar voetnoot1) hier is op een goeie 30 blzz. de intellektuele ziel van de drie grote Duitsers op uitnemende wijze voor ons blootgelegd. Nergens in Elsters werk is uitvoeriger of zo uitvoerig als hier de psychologiese metode prakties toegepast. Philologies en histories onderzoek moet voorafgaan; maar zonder psychologiese wetenschap zouden de zuiver philologies-historiese rezultaten voor de lieteratuurgeschiedenis toch niet veel meer dan pakhuiswaar zijn. Verwerkt, waarna die grondstoffen eerst produktief zijn, worden ze eerst met behulp van de psychologie. Goethe met zijn plastiese fantazie, haast grenzeloos en onverzwakt tot op hoge leeftijd; en de aanschouwelike denker, zijn hele leven door. Schiller, de dichter met een krachtige kombienatoriese fantazie, die eerst op rijpere leeftijd met behulp van zijn verstand de grote toevloed van associaties bij zijn fantaziewerkzaamheid kon in bedwang houden; overigens de deductieve denker. Lessing, het inductieve denkzjenie, wiens fantazie daarentegen met die van Goethe of Schiller nauwliks te vergelijken is. Om zulke en dergelijke hoofdrezultaten uit de geschriftenGa naar voetnoot2) van de dichters te kunnen ont-wikkelen, moet men psychologies onderlegd zijn: met philologieshistoriese scherpzinnigheid alleen zijn zulke rezultaten niet te verkrijgen. En als we ook het gevoelsleven en de daarmee samenhangende levensbeschouwingen volgens dezelfde metode analyzeren, als we b.v. vinden, dat Goethe levenslang te strijden had tegen demoniese hartstochten en 't altijd zijn hoofdstreven was, zijn dichterlike indieviedualieteit, dus zijn plastiese fantazie en aanschouwelik denkvermogen harmonies te laten uitleven, dan kunnen we ook begrijpen, dat hij een innige afkeer had van alles, wat zijn inwendig evenwicht verstoren kon. Zo hield hij o.a. meestal alle affekten, tot zorg, hoop, berouw, meelijden en dankbaarheid toe, zo ver mogelik van zich af; en natuurlik, hoe ouder hij werd, in hoe sterker mate hij dit deed: 't was een levensprinsiep van hem geworden. Daarvandaan de gangbare voorstelling van de koele, ja koude grijze Goethe, van de weimarse grijzaard in zijn olympiese rust. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
En dan ook eerst kunnen we de juiste kijk krijgen op de persoonlikheid van Goethes grote tijdgenoot als dichtermens, op Schiller, de geestdriftige dichter, die zonder affekten niet kon leven en daarom ze zich dikwels suggereerde, als ze niet vanzelf wilden komen; maar tegelijk zonder hartstocht; de dichter, die vol gloed de lof van de vriendschapGa naar voetnoot1) en de vreugdeGa naar voetnoot2) zong, maar de demoniese liefde van Goethe niet kende; de dichter met een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoelGa naar voetnoot3) en daardoor de sosiale, polietieke en vaderlandse dichter.Ga naar voetnoot4) Tot zulke en andere verwante uitkomsten is alleen met behulp van psychologiese kennis te geraken, zo eerst krijgen we de hele lieteraire persoonlikheid voor ons. Niet, zegt Elster (blz. 75 v.), ‘dass die Psychologie eine Wünschelrute sei, die man nur anzulegen brauche, um die verborgenen Schätze der Poesie aufzudecken. Nein, das Litteraturstudium lässt sich, Gott sei Dank, durch kein Mittel auf der Welt in einen mechanischen Betrieb umwandeln. Unser früherer Hinweis auf die Fähigkeit zu tiefer und vielseitiger Anempfindung als die Vorbedingung erspriesslicher Bethätigung auf diesem Gebiete zeigt, dass wir uns unsere Arbeit nicht ohne die frischeste innere Lebendigkeit, nicht ohne stille Sammlung der Seele denken können. Durch die theoretische Erkenntnis allein werden wir ebenso wenig gute Litteraturhistoriker, wie wir durch die Kenntnis der Grammatik und Stilistik vollkommene Interpreten eines sprachlichen Erzeugnisses werden. Es gehört ebenso viel Geschick wie praktische Übung dazu, das Erkannte mit Glück anzuwenden. Aber erleichtern | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
und berichtigen, vertiefen und klären wird uns die wissenschaftliche Psychologie unsere Bemühungen ganz gewiss. Sie wird uns auf Thatsachen hinweisen, die wir sonst nicht aufzufinden, nicht zu verstehen, oder doch nicht hinreichend zu würdigen vermöchten’. De eis, dat de lieteratuurvorser vertrouwd moet zijn met de psychologiese wetenschap, maakt zijn taak niet makkeliker. Zeker. Maar ‘dilettantische Schöngeisterei ist unser schlimmster Feind’. Wie kan een kind, een volwassene begrijpen in hun zielsuitingen zonder algemene en biezondere kennis van de mensenziel? Niemand, die 't ook maar zou wagen dit te weerspreken, hoe vaak ook noch in de praktijk tegen die eenvoudige waarheid wordt gezondigd. En zou men dan een dichterziel, m.a.w. dichteruitingen kunnen begrijpen, zonder vertrouwdheid met de psychologiese wetenschap? 't Is immers onmogelik. ‘Grosse Belesenheit ist noch kein Zeichen wissenschaftlicher Erkenntnis’. En juist voor die ‘wissenschaftliche Erkenntnis’ is psychologies inzicht onontbeerlik. Evenzeer als 't noodzakelik is, dat men met de psychologie vertrouwd is, om de gevoelsinhoud van de dichterziel te kunnen peilen, is ook psychologies inzicht onontbeerlik om de uiting van dat dichtergevoel in haar wezen te kunnen begrijpen en waarderen. En 't gevolg van zulk inzicht is tevens een prinsiepiële verbetering van de behandeling van menig hoofdstuk uit de poëtiese esthetica. Zo krijgen we b.v. een heel ander inzicht in 't geen van oudsher onder de uiterlike, niets zeggende benaming van ‘tropen en fieguren’ heeft bekend gestaan, die tot noch toe in de rhetorica en stijlleer of ook wel als aanhangsel van de spraakkunst voorkwamen. Maar de begrippen personificatie, metaphoor, antitheze, simbool e.a. zijn niet grondig te behandelen, als ze uitsluitend aan de taalbehandeling blijven vastgeknoopt. Een simbool b.v. is heel dikwels ook een handeling of een voorwerp, die, mogen ze ook in taal zijn uitgedrukt -, wat niet eens nodig is -, toch daarom noch geen biezonderheid van taal zijn. Dus is volledige behandeling van zulke begrippen in de taalanalyze niet mogelik. Ook horen die begrippen bijeen en wel onder 't psychologiese begrip van de esthetiese apperceptievormen. De esthetiese apperceptie is een biezondere manier van denken, die tot de fantaziewerkzaamheid van de ziel behoort en waardoor niet maar eenvoudig het konkrete leven wordt weergegeven, zoals 't in de ziel was opgenomen, maar met de projectie van 's dichters denken er in. Zo worden de voorstellingen van de dingen in de ziel van de dichter door analoge voorstellingen van andere dingen verrijkt | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
of er door vervangen, of ook naast de eerste voorstellingen worden tegengestelde voorstellingen geplaatst. En in elk van die gevallen worden de eerste voorstellingen aanschouweliker gemaakt, wat voor hun gevoelswaarde van de grootste betekenis is. Als Goethe van 't heideroosje zingt: ‘war so jung und morgenschön’, dan is dat voor Goethes taal niets biezonders. Maar wel voor 't estheties gevoel van de dichter, dat 't roosje niet zo maar heel in 't algemeen, dus vrij abstrakt, ‘schön’ vond, maar er een heel biezonder ‘schön’ aan zag, 't schone van de morgen. Ten grondslag ligt een elementaire denkfunctie, 't vergelijken: de voorstelling van 't schone van de roos is vergeleken met de voorstelling van 't schone van de morgen. 't Schone van 't roosje is nu ook voor ons door een analoog schoon verrijkt, tegelijk daardoor veel en veel aanschouweliker geworden en tevens de esthetiese gevoelswekking belangrijk intenser. Wie het wezen en de betekenis van de esthetiese apperceptievormen naspeurt, zoekt ‘die köstlichsten, lebensvollsten Geheimnisse der stilgebenden Phantasie’ te verklaren. 't Zijn ‘Kundgebungen des Dichtergeistes, die aus dem Innersten quellen’. ‘Nichts ist verkehrter’, zegt Elster terecht, ‘als die sogenannten Bilder der Rede für einen äusserlichen Schmuck zu halten, die dem Stil aufgesetzt würden wie die Schminke dem Gesicht des Schauspielers’. ‘Und doch’, zo laat hij er op volgen, ‘ist diese Auffassung der Sache weit verbreitet. Sie erklärt sich in letzter Linie durch den Zweck, den die Lehrbücher verfolgten, die zuerst von den Tropen und Figuren handelten. Die antiken Darstellungen [Griekse rhetoren; Quintilianus!] der Rhetorik und Stilistik, die bis auf unsere Tage massgebende Vorbilder geblieben sind, gingen darauf aus, dem Redner und Dichter Vorschriften für die Mitteilung seiner Gedanken zu geben; sie wollten allerlei Mittel und Mittelchen anführen, durch die man den Ausdruck in der That herausputzen sollte, wie sich die Schauspieler schminken’ (blz. 361 v.). Maar de lieteratuurwetenschap wil ‘weder Redner abrichten, noch Dichter erziehen’ - al zou 't ook mogelik zijn. Ze wil ‘nur das Verfahren derer verstehen lernen, die ihrem Stil von innen heraus, der Nötigung ihres Genius folgend, [besondere] Reize verleihen’. En nu houdt Elster afrekening met die oude rhetorica's in de volgende bewoordingen (blz. 362): ‘Da zeigt sich denn, dass die Erklärungen der Rhethoriker zu dem wirklichen Verhalten aller echten Dichter, überhaupt aller schöpferischen Sprachdenker und Sprachkünstler, wie die Faust aufs Auge passen. Keiner von diesen denkt daran, wenn er seinen Ausdruck wirksam gestalten will [beter zeker: gestaltet], wo er einen Vergleich auftreiben könne, worin das sogenannte tertium comparationis bestehe, aus | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
welcher Lebenssphäre sein Bild entnommen, ob es eine Metapher, eine Metonymie sei, ob er sich einer Personifikation bediene u. dgl. m. Vielmehr bieten sich ihm die Bilder aus dem Schatz seines Geistes ungesucht, unwillkürlich dar.... Wenn aber die Sache so liegt, dass sich sprachschöpferische Genies um die kleinen Regelchen der Rhetoriker nicht kümmern, sondern vielmehr ganz anders verfahren, so dürfen wir auch nicht die verstaubte Schulweisheit der “Redekünste” wieder hervorgraben, sondern müssen vielmehr fragen, wie es in dem Geiste der Dichter und Schriftsteller thatsächlich hergeht.’ Men merkt uit de laatste woorden, dat weer de psychologie de wetenschap is, die tot goed begrip van 't wezen van stielistiese verschijnselen niet gemist kan worden. 't Is wellicht niet overbodig, hier noch wat over de apperceptievormen in verband met elkaar te zeggen: De personificatie ontstaat uit een functie van de menselike ziel, namelik uit het bezielen van 't onbezielde. Alles wordt door de mens aan de mens gemeten (: anthropomorphisme). Deze functie is bij 't kind al waar te nemen in zijn prilste jeugd. Bij priemietieve volken vinden we de personificatie in hun mythologie terug: buitenmenselike natuurverschijnselen (dingen en uitingen) worden als goddelike wezens vereerd; en deze goden zijn niets dan door de fantazie geschapen bovenmenselike wezens met inmenselike eigenschappen. Eerst veel later, vooral sedert de vorige eeuw (J.J. Rousseau!) legt men zijn gehele lief en leed in de natuur, waarbij intussen de natuurverschijnselen hun natuurlike eigenschappen behouden, dus niet meer als menselike, al is 't dan ook als bovenmenselike wezens worden vereerd. En niet alleen worden en werden natuurverschijnselen gepersonificeerd, maar b.v. ook tijdbegrippen als winter en zomer, dag en nacht; ook instrumenten als pijl en boog, zwaard en lier: ook tranen, zuchten, woorden, liederen; tot abstrakte begrippen toe, zoals zorg, schuld, enz. En treden deze laatste begrippen als handelende personen op, dan heten ze allegoriën. De hele wereld, voor zover ze gevoelwekkend is, wordt dus verinnerlikt; door de fantazie wordt ons menselik gevoel in de ruimste zin in die wereld ingelegd. De Duitsers hebben tegenwoordig daarvoor de sprekende term ‘Einfühlung’. Legt dus bij de personificatie de mens eigenschappen van zich zelf in andere dingen (konkrete of abstrakte), bij de andere apperceptievormen worden in of op de bewust geworden voorstellingen andere, waarover de mens door de ervaring heeft te beschikken, geprojecteerd. Evenals bij de personificatie is ook hier een elementaire functie van 't denken werkzaam: 't vergelijken. | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
En dit vergelijken kan geheel uitgedrukt zijn, of ook 't kan verzwegen worden. Daarnaar worden b.v. bij de metaphora's volledige en elliptiese metaphora's onderscheiden. Als metaphora is b.v. ellipties: ‘Je moet de paarden niet achter de wagen spannen’. Daarentegen is een volledige metaphoor: ‘Je moet in je redenering niet doen als met paarden, die je achter de wagen spant’. In 't eerste geval wordt een voorstelling geheel vervangen door een andere, in 't tweede wordt een voorste lling verrijkt met een analoge. In de metaphoor is alleen het overeenkomstige in vergelijkbare voorstellingen van betekenis, in de antitheze daarentegen het kontrasterende. In de metaphoor dringt de analoge voorstelling in de oorspronkelike; daarentegen staan in de antitheze de beide voorstellingen eenvoudig naast elkaar. 't Simbool is verwant met de elliptiese metaphoor: alleen is de verhouding tussen de vergeleken voorstellingen verschillend. Bij de metaphoor - ook bij de volledige natuurlik - is de analoge voorstelling innerlik verwant door de gelijkwaardigheid van betekenis: 't is een ‘angemessene’ voorstelling. Maar bij 't simbool is de analoge voorstelling veel kleiner als de betekenis, die er in ligt en die dikwels groots, verheven, univerzeel is. De analoge voorstelling is hier steeds ‘unangemessen’. In de metaphoor ‘de hyena's van 't slagveld’ wordt uitgedrukt, dat handelingen van zekere menselike wezens even afschuwelik ons aandoen als wat hyena's bij voorkeur doen. Maar noem ik 't simbool septer of kroon of kruis, dan staat de betekenis van die voorstellingen in een verhouding tot de voorstellingen, die ze vervangen, als b.v. in de aardrijkskunde een wereldkaart tot de wereld. Grootse, moeilik of niet te begrenzen voorstellingen worden dus door simbolen binnen de grenzen van 't algemeen menselik bevattingsvermogen gebracht. Tot de metaphoriese apperceptievormen behoren, behalve de metaphoor zelf, ook de metonymie, de synekdoche en de antonomazie, omdat ook hierbij voorstellingsverbinding plaats heeft, op verwante manier als bij de eigenlike metaphora's. Een paar voorbeelden mogen die verwantschap verduideliken: ‘Wer wird nicht einen Klopstock loben? Doch wird ihn jeder lesen? Nein’. ‘Nicht blind mehr waltet der eiserne Speer’. Hierin geeft de betrekking tussen de werken van Klopstock en Klopstock, 't vuistrecht en de (eiserne) Speer aanleiding tot 't bezigen van de ene voorstelling voor de andere: Klopstock (ihn) en Speer zijn metonymiën. In de synekdoche is pars pro toto of totum pro parte uitgedrukt, b.v. ‘Ihm glänzte die Locke [= Haare] silberweiss’. ‘Gewaltiger Sturm bewegt das Haus’ [= Halle]. En de antonomazie hebben we in ‘de dichter van de Faust’ voor | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
‘Goethe’, ‘Sei uns der Gastliche gewogen’ voor ‘Sei uns Zeus Xenios gewogen’. We hebben hier dus een overeenkomstig verschijnsel als wat in de taalwetenschap heet 't gebruik kat exochèn. Is dus al uit het voorafgaande gebleken de psychologiese verwantschap van begrippen, die in de stijlleer van de oude sleur uiteengerukt zijn, zoals de antitheze en de metaphoor, waarvan de laatste onder de tropen, de eerste onder de fieguren te vinden is; van de andere kant worden met behulp van de psychologiese metode begrippen van de bovengenoemde afgescheiden, omdat ze psychologies daarmee heterogeen zijn. Zo b.v. is de hyperbool in de overgeleverde stijlleren onder de tropen te vinden en staat daar dus in de rijGa naar voetnoot1): personificatie, allegorie, metaphoor, enz. Maar de hyperbool ontstaat niet door een eigenaardige verbinding van voorstellingen, zoals de bovengenoemde apperceptievormen; de hyperbool heeft zijn ontstaan aan een krachtig opgewekt gevoel (affekt!) te danken, waardoor een bepaalde voorstelling alleen groter wordt, als met de werkelikheid overeenkomt. Als Schiller zegt: ‘Der wilde Strom wird zum Meere’ of ‘Unter mir lag's noch bergetief’, dan is daaruit alleen de gevolgtrekking te maken, dat bij Schiller op een moment, dat zijn gevoel zich krachtig openbaarde - namelik toen hij dichtte - de voorstellingen ‘Strom’ en ‘tief’ sterk uitgedijd zijn.Ga naar voetnoot2) Dit psychologies verschijnsel is bij iedereen waar te nemen, die momentaneel door een sterk gevoel wordt beheerst (liefde, toorn, haat, e. dgl.). Evenzo zijn hyperbolies geworden de begrippen ‘viel’ en ‘verehren’ in ‘Aus tausend Wunden strömt schon das Blut’ (Körner) en ‘Ganz Spanien vergöttert seine Königin’ (Schiller). Als we volgens dezelfde metode de 14 soorten van tropen, die Quintilianus opsomt -: de methapoor, synekdoche, metonymie, antonomazie, onomatopoeie, katachrezis, metalepsis, het epitheton, de allegorie, 't raadsel, de ieronie, de periphraze, het hyperbaton en de hyperbool - en daarbij noch het veel groter aantal fieguren wilden doorgaan, dan zouden we zien, hoe dat alles ‘kritiklos zusammengewürfelt’ is; en ook, dat verscheiden van die stijlbegrippen niets dan ‘alexandrinischer Kleinkram’, ‘wertloser Schulstaub’ zijn. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Aan die gangbare indeling der ouden heeft men al niet kunnen vasthouden, ook zonder dat de konsekwente toepassing van de psychologiese metode daarvan de oorzaak zou zijn geweest. Ja, de hoofdindeling was al aan Cicero te machtig, die de ‘tropi’ en ‘figurae’ eenvoudig ‘translatio’ noemde. En in zijn bekend werk ‘Poetik, Rhetorik und Stilistik’ zegt Wilhelm Wackernagel uitdrukkelik, dat hij, ofschoon met de hoofdindeling eigenlik verlegen, aan die indeling vasthoudt, maar niet ‘weil die Unterscheidung brauchbar und richtig sei, sondern eigentlich nur im Sinne einer geschichtlichen Notiz, um uns zu merken, was sonst Tropus und was Figur ist genannt worden und gewöhnlich noch so genannt wird.Ga naar voetnoot1) Zou 't dan maar niet beter zijn, de termen ‘tropen’ en ‘fieguren’ voor goed naar de rommelzolder te brengen, zoals Elster feitelik doet, al gebruikt hij er noch de vrij zachte uitdrukking voor, dat hem die indeling ‘ziemlich gleichgültig’ is? Wat hebben we aan een terminologie, die we toch niet als gereedschap kunnen gebruiken? Nu heb ik noch heel wat onbesproken gelaten uit de psychologiese en esthetiese analyze van de inhoud van lieteratuurwerken: Die allgemeinen Eigenschaften der poetischen Lebensauffassung; die Normen der Poesie; de begrippen Affekt, Leidenschaft, Temperament, Stimmung, Selbstgefühl, Mitgefühl, Gemeinschaftsgefühl, Gewissen, Ehre, Charakter, Schicksal en noch meer - uit de psychologiese analyze. En uit de esthetiese o.m. de begrippen schön, ästhetisch, erhaben; 't Komische, waarbij Witz en Humor; en niet te vergeten, het beroemde onderwerp: 't Tragische. Maar hoe aantrekkelik ook die onderwerpen zijn, toch moet ik me van een bespreking onthouden, omdat ik maar een tijdschriftartiekel over de onontbeerlikheid van de wetenschappelike psychologie voor de lieteratuurwetenschap schrijf, en niet geloof door meer materiaal nadrukkeliker daarop te kunnen wijzen, dan ik hoop te hebben gedaan. Ik heb hier Elster niet ‘ins Handwerk zu pfuschen’. Wat voor ieder, die met mij van die onontbeerlikheid overtuigd is of 't noch zal worden, daaruit voor verplichting volgt, wanneer hij zelf de letterkunde beoefent, hoeft wel nauwliks meer te worden gezegd. Dat ligt in de overtuiging opgesloten en maakt de prinsiepiële verdienste uit van dat gedeelte uit Elsters ‘Prinzipien der Litteraturwissenschaft’, naar aanleiding waarvan ik dit artiekel schreef. 't Is: konsekwente toepassing van de psychologiese metode op de letterkundige wetenschap. - J.G. Talen. |
|