Nieuwe vers-kunst.
Als bijdrage tot de litteratuur en zeden-geschiedenis der XIXe eeuw is het belangrijke artiekel te lezen van Dr. Karl Federn over Walt Whitman in Van Nu en Straks, 1897. We nemen daaruit deze eigenaardige mededelingen over:
‘Zijn gedichten zijn eenvoudig en vormeloos als de liederen der Psalmen of de hulplooze verzen der Edda, maar dezelfde diepkrachtige adem waait er door, dezelfde meeslepende geestdrift en dezelfde vreeselijke ernst. Zooals men de oudste uit ruwe blokken opgetrokken muren van grieksche gebouwen cyklopische muren genoemd heeft, zoo zou men zijne verzen cyklopische verzen mogen noemen. Maar die cyklopische verzen verkondigen gedachten, die de laatste vrucht en de rijpste uitkomst der negentiende eeuw zijn. Eene vrij-rhythmise zegswijze, beelden en gewaarwordingen uit de gronden der menschheid gehaald, eene natuurlijkheid en een volkszin gelijk die van 't Oude Testament of van Homeros' zangen - maar 't eerste gedicht van dezen zanger uit het verste verleden sluit met de woorden: “Den modernen mensch zing ik.”
Maar meer nog, dan wijl hij van zijn tijd en zijn volk zong, berust zijn originaliteit daarop, dat hij geheel en gansch zijn eigen wezen, zijn Ik kon uitdrukken, volkomener en oorspronkelijker dan misschien welke andere dichter, want hij heeft nooit verzen “gemaakt”, maar ze, zóó als ze oorspronkelijk opkwamen, uitgestooten en uitgejubeld. Ook is 't dikwijls maar een stotteren en stamelen, een oorlogsroep of een schreeuw van vreugd, en geenszins altijd een melodisch en statig zingen. Maar ieder vers is een “geslingerde speer”, die nog van de kracht des zwaais trilt en zoo de machtig levendige hand verraadt, waaruit ze gekomen is. Walt Whitman wilde de mogelijkst onmiddellijke uitdrukking van 't gevoel, de mogelijkst volkomene openbaring, hij laat zich geheel gaan.’