Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.W.S. Logeman.Ga naar voetnoot1) - Hulpboekje ten gebruike bij het onderwijs in het Hollandsch.
| |
[pagina 56]
| |
voorgrond dient te stellen, en deze te beschouwen als een ouder faze in de geschiedenis van het bestudeerde idioom. Zulke iedeale kursussen gaan nu verdwijnen. Zij kwamen weliswaar maar zelden voor, zeker! maar toch, ze bestonden. Nu is dat niet meer mogelik, Want, zie-je, de man die de lagere klassen geeft, leraart zús, en de man van de hogere klassen zó. Al de Walen, al de Luxemburgers, en daarbij vele Vlamingen, die les geven in 't Nederlands, hebben het blok van die ouwe rommel nog altijd aan 't been; maken de jeugd het leven zuur met sterke en zwakke verbuiging, die niemand meer toepast, met geslachtsregels waartegen zij zelve zondigen, met spelregels waarmee zij voortdurend overhoop liggen, en wordt er in de klas ooit spreekles gehouden, dan hoort men mooie dingen, als: het boek uws vlijtigen broeders, gij zettedet, indien gij kwamet, indien gij geweten haddet, geef dezer arme vrouw eene aalmoes, ik heb eenen rijken oom, enz. En nooit, maar nooit, maken ze hun jongens opmerkzaam op den afstand tussen dat taaltje en de taal der niewere prozaschrijvers, veel minder op de spreektaal. De leraar die zo-gevormde jongens van een ander overneemt, en ziet hoe men hun de kostbare tijd heeft doen vermorsen, mag daarover slechts in stilte zich ergeren: hij zou immers te kort blijven aan de regels der broederlikheid, moest hij zijn kollega uitmaken voor een oude slaapmuts. Al die antediluviaanse fraaiigheden moet hij lijdzaam dulden, en trachten de jongens langzamerhand een ander inzicht te verschaffen in het echte wezen van de taal. Een suksessie van zulken aard is niet aangenaam, en heel wat verouderde begrippen krijgt men te vernietigen, zonder dan nog zeker te zijn van te slagen; want, hebben de jongens eenmaal al dat oude in zich opgenomen, doe maar wat je wilt, je krijgt het er niet uit. De leraar die met koppigheid de juistheid van zijn zienswijze verdedigt, moet dan ook heel wat ruiten stuk gooien eer hij iets verkrijgt. De jongens zetten grote ogen op als men de hun als heilig voorgehouden grammatica maar eenvoudig overboord werpt, ze beginnen met aan u te twijfelen, en eerst wanneer ge hun bewijst zwart op wit dat het niet zo is als hun vroeger is gewezen, komt het vertrouwen terug. En altijd door is men genoodzaakt te schipperen: de oude vroeger aangeleerde grammatica moeten ze steeds in een verborgen hoekje houden, gereed om ze voor den dag te halen in de grote omstandigheden; want in de ‘Concours général’ - de offiesieële wedstrijd tussen al de middelbare scholen in België - wordt het als een fout aangerekend als ze zouden schrijven: mijn moeder, het huis van uw vader, hier zijn uw boeken, als ik was. De Luxemburger, die de twee laatste jaar de Concours général voor 't Nederlands corrigeerde (sic!), bekende me heel gemütlich - zonder zelfs te begrijpen waar ik heen wilde - dat hij voor het weglaten der buigingsuitgangen telkens zó en zóveel had afgetrokken.
* * *
Daar heb-je - ik vraag excuus voor deze lange explicatie - een kijkje in onze toestanden in België, maar tevens brengt deze uitweiding een variante op Prof. Logeman's verklaring bl. XI van zijn boekje: ‘zoo lang als we er een apart schrijftaaltje op nahouden, zoolang geloof ik dat dit boekje het schrijven daarvan gemakkelijk maken kan. Die geheele behandeling (der geslachten) heeft dus in de eerste plaats het schrijven van onze taal op het oog, volgens de thans heerschende mode....’ Zijn Hulpboekje beweegt zich op grammaticaal gebied. Een volledige grammatica wil het echter niet zijn: alleen op enige biezonderheden omtrent geslacht, meervoud, vervoeging en spelling richt het de aandacht. Waarom hij zich hierbij bepaalde? Zoveel zich uit de oefeningen laat afleiden, wenste hij de Nederlandse | |
[pagina 57]
| |
Afrikaanders te wijzen op de bezwaren welke hun door hun gesproken taal worden in de weg gelegd. Of het boekje in dit opzicht genoeg geeft, kan ik niet beoordelen: ik ken geen Zuid-Afrikaans; wèl de wijze waarop de schrijver zich van zijn taak gekweten heeft. Immers, nu deed zich de vraag op: zal de schrijver zich houden aan de oude grammatica, of zal hij de gesproken vormen aannemen als de goede? Het brokje dat ik citeerde uit de voorrede, geeft reeds antwoord op deze vraag. De voorrede zelf is een stukje grammatiea, waarin door voorbeelden wordt bewezen hoe algemeen de buigingsuitgangen worden weggelaten, zelfs door schrijvers van schoolboeken, bij wie men dit niet zou verwachten. Het stijve en onnatuurlike van die boeketaal doet hij uitschijnen, en in de uiteenzetting der grammaticale kwesties, waarbij hij zich bepaalde, houdt hij dan ook rekening met de gesproken vormen De richting is er: dat is al veel. Er blijft de recensent niets over als te zien in hoeverre de schrijver zijn stelsel heeft doorgevoerd. Het wordt dan helemaal een kwestie van details. Op enkele wil ik toch wijzen. Ik geloof niet dat men, sprekende van een boom, zelfs op 't papier vaak de meervoudsvorm bladers zal aantreffen. De heer L. voelde 't wel, en gaf in de voorbeelden tusen haakjes blaren. Deze vorm werd niet opgenomen; vormen als broers, kleeren, die algemeen zijn, slechts na de deftiger broeders, kleederen: ik had het andersom gewild. Aan de spelregels heeft de schrijver veel zorg besteed: mogelik zelfs wat te veel. Hij vestigde aldus de aandacht op tal van woorden die gelijken klank en verschillende betekenis hebben; en hier kan men vinden dat er wel sommige bij de haren worden bijgesleurd. B.v. mijn (adj. poss.), mijn (subst.): goed! Doch, wie zal hierbij denken aan mein (= slecht, gemeen) in meineed? Bij 't geven van de dubbele e en o was de schrijver wel wat veel de dienaar van de godin Routine. Vindt hij niet, dat het inpompen van deze moeilikheden zoveel tijdverlies is voor de jongens? Maken ze al een fout, en schrijven ze b.v. lopen, wie zal tegenwoordig hun dat kwalik nemen? Er is - wellicht sedert 't verschijnen van 't boekje; we vinden slechts in de voorrede het jaartal 1895 vermeld - heel wat weg afgelegd; en nu zelfs de grote tijdschriften - de deftige inkluis - opstellen plaatsen in vereenvoudigde spelling, mag men hopen dat het publiek er wel gauw aan zal wennen. De taal van het bij dit ‘Hulpboekje’ behorend leesboekje, is goed modern. Wat er verder zou kunnen over gezegd worden, heeft betrekking tot de metode bij het onderwijs in de levende talen. De heer L. verenigde in dit werkje slechts nieuwe teksten, en geen andere als amusante teksten. Ook daarin kunnen wij hem slechts ten volle gelijk geven. Zolang men de leerling die vreemde talen studeert, niet zijn boek zal leren liefhebben, zal men tot weinig rezultaten komen. Dat kan men slechts verkrijgen niet hem te geven wat hij graag leest op die ouderdom, verhalend proza onder zijn verschillende vormen. Aan ernstige stukken heeft hij het land en langs deze weg krijgt hij geen lust om zelf iets te lezen of door te werken. De heer L. heeft gezonde begrippen omtrent de taal en haar wezen, tevens omtrent de wegen waarop de taalleraar zich met de jongens heeft te houden, en daarmee mogen wij de heer L. geluk wensen; ook ons zelve, om deze nieuwe aanwinst voor onze iedeeën ginder heel ver aan die uiterste uithoek van het zwarte Vasteland.
Pepinster. aug. gittée. | |
[pagina 58]
| |
Zedelijke opvoeding, door I. Kooistra. - Groningen, J.B. Wolters. -We wijzen met ingenomenheid op deze derde druk; en herinneren er aan hoe we van de eerste schreven: ‘In tijden heb ik niet zo'n aardig boekje over opvoeding gelezen als dit. 't Is een eenvoudig boekje - goed voor de onderwijzer en naar 't me lijkt, even goed voor elk ander die eens wat over opvoeding lezen wil. Zo zonder ‘geleerdigheid’. Geen formuletjes, of al dat moois dat men op eksamens b.v. over ‘Pedagogie’ kan horen oplepelen. Dan is in alles de ‘directe methode’, ‘uit eigen ogen kijken, vrij konsekwent.’ - Het werk is niet alleen ‘vermeerderd’, er is, naar 't ons altans voorkomt, ook verbeterd. We bevelen 't in de eerste plaats aan om de goeie pedagogiek; geeft het geen vertrouwen, als we lezen: Zou iemand durven zeggen: ‘Ik zal u leeren, hoe gij uw kind moet opvoeden?’ Wie het durfde, zou meenen, het ideaal, het onbereikbare, bereikt te hebben. Dit boek wil niet zeggen: ‘Zie zóó moet ge doen,’ het vraagt alleen: ‘Zou 't zoo ook kunnen?’ - Maar ons doet het toch ook goed dat we in zake nederlandse taal instemming vinden. De ‘directrice’ van de Kweekschool in Apeldoorn schrijft toch: Veel Nederlandsche kinderen leeren op school twee vreemde talen: de beschaafde Nederlandsche spreektaal en de geschreven taal. Dat die twee zeer verschillend zijn, blijkt onmiddellijk, als de schrijftaal wordt gesproken. Die schrijftaal klinkt, gesproken, eenvoudig bespottelijk. Heel anders is 't met de spreektaal, als die wordt geschreven. Geen brief gezelliger, dan een praatbrief; een boek leest prettig, als 't net is, of de schrijver met ons zit te praten. Zoo'n brief, zoo'n boek zien we niet alleen, wij hooren ze ook. En zoo moet het zijn. Verder is er eene afbeelding van die taal: de zoogenaamde schrijftaal. Wat natuurlijker, dan dat die afbeelding nu ook een welgelijkende afbeelding is! En dat is ze volstrekt niet. Ze is de afbeelding ook van woorden en vormen, die in de spreektaal niet worden gehoord. Dit alleen zou al eene reden zijn om te zeggen: teeken beter naar de natuur! Het onderwijs heeft den tijd te verdeelen over de spreek- en de schrijftaal. Die twee verschillende talen werken elkaar in menig opzicht tegen, en 't gevolg is, dat veel kinderen aan 't eind van den leertijd nòch de schrijf-, nòch de spreektaal genoeg machtig zijn, om behoorlijk hunne gedachten uit te drukken. B.H. | |
Het leemen wagentje. - Indisch Tooneelspel uit Sanskrt en Prakrt, in het Nederlandsch vertaald door J.Ph. Vogel. - Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1897. f 3. - (Amsterd. Proefschrift.)Dit is een vertaling van een toneelwerk, ‘zóó voortreffelijk door karakterteekening en levendige handeling, door poëtische schoonheid en hoogheid van denkbeelden, dat velen haar zelfs stellen boven Kâlidâsa's wereldberoemd drama.’ ‘Dit toneelwerk moge ook hier te lande die belangstelling vinden, die het zoo ten volle verdient.’ Het kwam de vertaler voor, dat ‘noch een proza-vertaling als van Böthlingk en Regnaud, noch een geheel metrische, als van Fritze, een juisten indruk kan geven van het origineel, en dus de afwisseling van gebonden en ongebonden stijl, zoo kenmerkend voor het Indisch drama, ook in de vertaling moest blijven bewaard; bij het weergeven der poëtische gedeelten was mijn streven de oorspronkelijke metra, zooveel mogelijk, te behouden.’ ‘Bij het navolgen der Indische metra in Hollandsche verzen kan het kwanti- | |
[pagina 59]
| |
teitsverschil niet anders dan door verschil in klemtoon worden weergegeven; echter is het niet wel doenlijk en m.i. ook onnoodig, steeds iedere lange lettergreep door een beklemtoonde, iedere korte door een onbeklemtoonde te vervangen, waarbij men bovendien in aanmerking neme, dat een dergelijk kenmerkend onderscheid, als bestaat tusschen lange en korte lettergrepen in het Indisch, bij beklemtoonde en niet-beklemtoonde ontbreekt.’ ‘In het algemeen heb ik er naar gestreefd, met behoud van het aantal lettergrepen van den versregel, een vorm te kiezen, die op het gehoor zooveel mogelijk denzelfden indruk maakt als de Indische versmaat.’ - Om te laten zien hoe een auteur die ‘kunst’ wil weergeven zelfs van andere volken; die ritme en klank wil doen horen, zich moeilik kan houden aan de peuterige geslachtsregeling van de Vries en te Winkel, citeer ik hier alleen noch deze mededeling: ‘Bij de groote moeilijkheid, die het metrisch vertalen oplevert, zullen mij, hoop ik, vergrijpen tegen het geslacht der substantiva (der dans, der lust) niet te zwaar worden aangerekend.’
Dit indies stuk te vertalen was een goed iedee: men kan zo kennis maken met toneelwerk, heel afwijkend van wat we daaronder verstaan in de regel. Dit is hoog nodig, al was 't alleen maar om bij 't Beschaafde Publiek het vermoeden optewekken, dat de tradiesjonele toneeliedeeën, door klassieken ons geleraard en opgedrongen, niet kunnen wezen de eisen van alle drama. Meer noch, dat door de lezing van niet alleen-klassiek toneelwerk, maar evenzeer van indies, en - wie geeft ze ons ook? - van chinees en japans, deze overtuiging zich meer en meer vestigt: er is een Indies toneel met eigen Kunst; een Oosters toneel, en een Klassiek toneel, maar noch 't een, noch 't ander is naar ónze aard en neiging; in Nederland, in West-Europa, hebben we een eígen, nasjonaal toneel met onze eigene Kunst; met eigen ‘dramatiek’. Van de 20 stellingen achter dit proefschrift noem ik de 14 en 20: ‘De Roman van Walewein is te beschouwen als een oorspronkelijk Nederlandsch werk.’ ‘Van de in het Kudrun-lied genoemde plaatsnamen zijn alleen Friesen, Tenelant (Tenemarke, Tenerîche), Wâleis en Wülpensant (Wülpenwert) in Nederland te localiseeren.’ Dan worden verbeteringen voorgesteld op Madelghijs' kintsheid, ed. De Pauw, en wel B. 141, 169, 227 en E. 78. Hart Nibbrig gaf enige mooie verluchtingen in Indiese trant bij dit Indiese kunstwerk. B.H. | |
Onze Kinderen, leesboekje voor de middelklassen, door W. van der Heide. (Utrecht, Kemink & Zoon).Daar er Iets vooraf van Dr. B. in dit boekje voorkomt, zal het waarschijnlijk niet onopgemerkt voorbijgaan, want wie zich aan de zijde van Dr. B. schaart, wil met een leesboek een anderen weg inslaan dan men voor het oogenblik in de schoolwereld nog uit wil. Van der Heide's boekje is een eerlijke poging om aan kinderen natuurlijk Hollandsch te lezen te geven. Zijn er dan geen aanmerkingen op te maken? Zeer zeker. Zoowel op den inhoud als den vorm. De samensteller vertelt te veel fabels over, reeds lang bekend door allerhand school-leesboeken. Op bladz. 12 geeft hij een onmogelijk verhaal: De boschwachter en de beer, dat geen enkel kind gelooven kan. En als bij bladz. 15 geen enkele leerling den vinger opsteekt om te vragen of twee menschen in zulk een toestand zulk een gesprek zullen houden,.... dan, ja dan heeft het onderwijs het waarheidsgevoel in onze kinderen niet ontwikkeld. Op bladz. 53 had ik Verdiend of niet? liever niet zien eindigen met de traditio- | |
[pagina 60]
| |
neele stoffelijke belooning, welke brave kinderen in de verhaaltjes krijgen. Een kind kan niet te vroeg begrijpen, dat er naar het goede gestreefd moet worden om zijn zelfs wille. Maar vooral bladz. 41 bevalt mij niet. Waarom moet juist de Oude Jood de gouden blaren wegnemen? Omdat de oorspronkelijke Fransche tekst in dit sprookje ook van een jood spreekt? Als ik het Fransche verhaaltje met mijn klassen lees, vraag ik steeds of christen, muzelman, boedhist, heiden enz., des nachts in een bosch zich van goudenbladeren-plukken zouden onthouden hebben. Geen mijner leerlingen - groote meisjes in dit geval - kan dan dien jood zoo anti-christelijk of anti-watanders vinden. Doch: dit alles is voor wijziging vatbaar bij een eventueelen herdruk, evenals de minder-juist of minder-zuiver gekozen uitdrukkingen hier en daar. Ra eens op bladz. 4 is zeer leelijk van klank. Bladz. 9 is een muis wat al te kort op den rand van een hol. Bladz. 16 wordt er met één slag den beer het licht uitgeblazen. Van soep, die kookt, wordt bladz. 18 gezegd, dat zij broetst en proetst. Bladz. 20 zegt een jongen: Ik zal de krijger wezen, in plaats van: ik zal em zijn. Bladz. 46 lees ik: ‘Wegjagen of doodslaan kon men dat lastige gedierte ook niet. Waar er een doodging, kwamen er tien voor terug.’ Bladz. 47 wordt er van een kat gezegd; en die op de muizen aan. Zoo zou ik door kunnen gaan, maar wil het niet doen, omdat er een beknopte bespreking van mij verlangd wordt. De versjes zijn over het algemeen aardig, eenvoudig en natuurlijk. Toch komen er stoplappen in voor: Jantje wil een pijpje rooken
En sluipt daarom naar vaders la.
Hij vindt er een om uit te smoken -,
dicht de heer Van der Heide op bladz. 26. Om uit te smoken is echter volkomen overbodig. Op bladz. 83 lees ik: De regen, die de velden drenkt
En hier een rijken oogst ons schenkt,
Stort op een andere plaats te neer ...
Stort neer is hier niet goed en zonderling dubbelzinnig gebruikt. Minder aanbevelenswaardig vind ik het, dat de Génestet's Drie paren en één niet met piëteit overgeschreven is en dat Staring's bekend gedicht tot een brokstuk: Sinter-Klaas op bladz. 72 is geworden. Ondanks de vele aanmerkingen, die er op het boekje te maken zijn, heb ik het toch met genoegen besproken. Er is gestreefd naar natuurlijke taal. Gesprekken, als er voorkomen op bladz. 19, 32, 73 enz., zijn niet in andere schoolboeken te vinden! Van de aanmerkingen, die ik maakte en die ik ook zou kunnen maken naar aanleiding van punctuatie en toonteekens, is bij een volgenden druk wellicht nota te nemen en voorts: voorbeelden wekken. De heer Van der Heide wil natuurlijk en eenvoudig zijn en dat is reeds iets in onze schoolwereld. Ida H. |