Het is innemend in eene taalkundige bespreking te hooren gewagen van het ‘zuiver’ of ‘niet-zuiver’ ‘voelen van imperfecta’; te bespeuren hoe de schrijver er zich op toelegt alleen dán de onletterlijkheid der vertaling te gispen indien naar zijne meening daardoor aan het beeld-rijke of klank-volle van den oorspronkelijken text wordt te kort gedaan; in één woord de getrouwheid te zien, waarmede het in 't begin door hem gemaakte onderscheid tusschen vertaalwerk van geleerden en vertaalwerk van kunstenaars, bij de toepassing op de onderdeelen van het werk gehandhaafd blijft.
Dat bij het Hooger-Onderwijs in de Letterkunde het werk van hedendaagsche kunstenaars boven het werk van geleerden wordt gesteld, bewijst eene veralgemeening van den bloei der Nederlandsche beschaving, die een verblijdende feitelijkheid mag heeten.
Een onmiddellijk op de Taalkunde zelve te-rugwerkend gevolg van dit inzicht is, dat zij er naar streeft een kunst te worden in háre soort.
Nu ontstaat echter een verlokkelijk uitzicht voor den taalbeoefenaar, waarvan de bedriegelijkheid des te moeilijker te ontdekken is naarmate zijne taalkunde kunstrijker wordt en de grens tusschen de aesthetiesch-linguistische kritek èn de aesthetische kritiek eigenlijk-gezegd, moeilijker te bepalen. Hij wil den grens overschrijden en betreedt met de fraaye en tot het uiterste geslepene gereedschappen der kunst-rijke taalkunde de werkplaats der zuivere schoonheidkunde of kunstwetenschap.
Nu zal hij noodzakelijk mistasten, want het onderscheid tusschen het tweeërlei werk is om zijne subtiliteit niet minder essentiëel.
Het onderscheid is zóó moeilijk verstandelijk aan te geven, dat ook bij het gebruik der meest naauwkeurige bewoordingen om het eigenlijk bedrijf der schoonheidkunde of hoogere kunst-kritiek te noemen, de kunst-rijke taalgeleerde daarin onmiddellijk de termen zal meenen te herkennen, met welke hij juist zíjne bezigheid zoû wenschen aangeduid te zien.
Het zal zijn goeden-smaak, zijn taal-proeven, vereenzelvigen met het kunst-gevoel der hoogere kritiek en gelijk zijn aan een zeer bekwamen en gevoeligen vioolmaker, die daarom meent nu ook met het hooge muzikale besef der komponisten begaafd te zijn.
De woorden ‘klankgehalte van den volzin’, ‘beweging van rhythme’ beduiden voor den geleerden kunstenaar geheel iets anders dan voor den kunstigen geleerde. En is de waardeering van den geleerde uiterlijk, te vergelijken bij die des kunstenaars, die geheel innerlijk is.
De kunstenaar zal in zoogenaamd slecht gesteld werk wel eens beter rhythme kunnen vinden dan in de fraaist samengevoegde en geächeveerde volzingeheelen en het klank-gehalte van den volzin wordt voor hem niet bepaald door de harmonieuze wijze waarop in een volzin de tusschen-zinnen zich tot het geheel van den volzin en tot elkander, of de zachte klanken zich tot de harde verhouden; maar alleen door het psychiesch geluid van den steller, dat hij hoort in, of áchter, of moevementen van de taal.
L. van Deyssel, Tweemaandel. Tijdschr. 1897.
(Citaten uit: de Vertaling van Akëdysséril.)