Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Nog eens de Warenar.Op blz. 175-198 van dit Tijdschrift heeft Dr. Stoett ‘Een en ander over den Warenar’ geschreven. Hoezeer ik echter den vriendschappelijkenGa naar voetnoot1) toon van deze critiek waardeer, zoo moet ik hiertegen toch eenige bezwaren te berde brengen; het geldt hier immers een lang niet onbelangrijk letterkundig vraagstuk en de verklaring van een werk, dat niemand onzer onverschillig kan zijn. Dr. Stoett begint met de vraag te beantwoorden, die door velen gedaan is, waarom er nog eene nieuwe uitgave van den Warenar noodig was. Volgens hem heb ik ‘gemeend, dat eene achtste editie nog recht van bestaan heeft, eene editie, welke niet door de exegese, doch vooral door de methode, en door het bibliografisch gedeelte veel van alle andere zou verschillen.’ Dit nu is niet geheel juist: de exegese was volstrekt geene bijzaak. Ook door de methode van exegese moest deze uitgave van de meeste andere verschillen. Om dit duidelijk te maken, wil ik hier in het kort mijne denkbeelden over exegese mededeelen. Alle verklaring gaat uit van de taal des verklaarders. Wie een stuk uit vroegeren tijd gaat lezen, begint met aan de woorden en zinswendingen de beteekenis te hechten, die ze in zijne eigene taal hebben. Geeft dat geen behoorlijken zin of komt hij daardoor in tegenspraak met andere gedeelten van zijn tekst, dan zoekt hij in de taal van andere personen, in andere plaatsen van denzelfden of van andere schrijvers eene beteekenis, die voldoet, en helpt ook dat niet, dan vraagt hij, welke beteekenis hier de eenig passende is, en neemt die dan aan als eene nieuwe beteekenis voor dat woord of die uitdrukking of die zinswending. Zoo is het gegaan met alle verklaring, zoowel die van iederen verklaarder afzonderlijk, als met de verklarende wetenschap in zijn geheel. De laatstgenoemde wijze van tekstverklaren is de minst wetenschappelijke en mag dan ook slechts toegepast worden, waar de beide andere ons er in het geheel niet brengen kunnen. Hier immers steunen we niet op door gezette studie verkregen kennis, maar hetzij op abstracte logische redeneering, uit- | |
[pagina 357]
| |
gaande van feiten, die slechts toevallig met het vraagpunt samenhangen, hetzij op den inval van een gelukkig oogenblik. Hoe degelijker en omvangrijker de kennis van den verklaarder is, hoe meer kans weliswaar ook dat die inval de waarheid nabij komt, maar de verklaring blijft toch altijd min of meer eene persoonlijke opvatting, waaraan twijfel gewettigd is. Dat deze wijze van verklaren toch nog soms met zooveel voorliefde toegepast wordt, is daaraan te wijten, dat velen meer zelfvoldoening hebben van een genialen greep dan van de vrucht van ingespannen studie. Ofschoon we haar echter nog niet missen kunnen, zal ze toch altijd moeten achterstaan bij de andere, en steeds minder toegepast mogen worden, hoe meer onze kennis toeneemt. Voor zoover de taal van een zeker schrijver of geschrift niet uit zich zelf verklaard kan worden, hebben we dus twee wijzen van verklaring, 1o. uit de oudere, 2o. uit de jongere en jongste taal. Beide wijzen hebben hun voor en tegen. Beide kunnen wetenschappelijk zijn, maar ze gaan in tegengestelde richting; we zouden de eerste wijze de afdalende, de tweede de opklimmende kunnen noemen. De eerste wijze van verklaren heeft dit voor, dat daarbij de bouwstoffen voor ieder toegankelijk zijn, zoodat de verklaarder in zijne werkzaamheid voortdurend nagegaan kan worden, terwijl hij bovendien zelf de gelegenheid heeft zijne waarnemingen telkens weer aan dezelfde feiten te toetsen. Bij de tweede methode is dit alleen mogelijk, voor zoover hij jongere geschriften gebruikt heeft, maar waarnemingen uit de spreektaal kunnen op zijn hoogst aan gelijksoortige, maar nooit weer aan dezelfde feiten getoetst worden. Bovendien is de afdalende methode veel gemakkelijker dan de opklimmende, ook al omdat de wetenschappelijke beoefening daarvan veel algemeener is en we daarbij dus meer uitstekende voorgangers hebben. De opklimmende methode daarentegen heeft het voordeel, dat de bouwstoffen dichter bij ons staan, de gedachtegang meer met den onzen overeenkomt en we daardoor gemakkelijker en nauwkeuriger kunnen waarnemen. Een bezwaar hierbij is echter, dat we dan zoo licht ons met het taalgevoel tevreden stellen, zonder taalwetenschap te zoeken.Ga naar voetnoot1) Doordat bij de toepassing van deze laatste wijze het materiaal meer voor de hand ligt, als het ware voor iedereen maar voor 't grijpen, terwijl bij de eerste methode de bouwstoffen dikwijls met groote moeite bij elkaar gebracht moeten worden, schijnt de tweede minder wetenschappelijk, en zij die de eerste kunnen toepassen, zien dikwijls uit de hoogte op de tweede neer. Zoo komt men dan tot eene eenzijdige, uitsluitende toepassing van die eerste methode, en hiertegen mag wel eens opzettelijk gewaarschuwd worden. | |
[pagina 358]
| |
Beide methodes hebben gelijk recht van bestaan en eene gezonde exegese zal beide moeten volgen. Waar onze kennis voldoende is, zullen we langs beide wegen hetzelfde resultaat verkrijgen en dan hebben we tevens het bewijs dat onze exegese goed is. Waar onze kennis onvolledig is, zullen we slechts een van beide kunnen toepassen en dan moeten we die kiezen, welke ons de meeste waarborgen aanbiedt, dat we zuivere wetenschap geven. Bij de verklaring van onze oude kluchten mag vooral de tweede methode niet verwaarloosd worden. Wel hebben alle verklaarders van tijd tot tijd zich beroepen op jongere schrijvers en ook op de nog levende volkstaal, maar ze hebben dat niet stelselmatig genoeg gedaan, gewoonlijk alleen bij wijze van uiterste redmiddel. Dat nu was verkeerd gezien. Wie de volkstaal uit een vroegeren tijd, zooals we die b.v. in de kluchten vinden, wil verklaren, moet beginnen van de tegenwoordige volkstaal. Want daargelaten nog de beperktheid van het materiaal, moet men nooit uit het oog verliezen, dat onze kennis van de vroegere volkstaal slechts tweede- (of wil men: derde-) handskennis is. De schrijvers, die ze ons overgeleverd hebben, spraken zelf gewoonlijk die taal niet; ze hoorden ze van dienstboden, op straat enz. en het is niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat zij meermalen een woord of uitdrukking bezigden in eene beteekenis, die ze in den volksmond niet hadden. We moeten dan ook wel opletten, bij wien we ze vinden: eene plaats uit Baron b.v. heeft meer bewijskracht dan eene uit Hooft. En tegenover een verschijnsel uit de tegenwoordige volkstaal hebben slechts eene reeks van plaatsen uit vroegere schrijvers bewijskracht. De noodzakelijkheid aan te toonen van deze dubbele methode van verklaring, vooral ook van de studie der tegenwoordige volkstaal, te waarschuwen tegen eenzijdigheid naar den eenen of den anderen kant, dat was het, wat ik met mijne aanteekeningen bij den Warenar bedoeld heb. Daarom ook, hoezeer ik mij heb toegelegd op kortheid en het vermijden van den ballast van onnoodige bewijsplaatsen, heb ik enkele aanhalingen gegeven uit jongere schrijvers als Wolff en Deken en den Schoolmeester, maar vooral uit de levende volkstaal. Een paar praktische opmerkingen zij het mij vergund hier nog bij te voegen. Al onze kennis is zeer onvolledig. Slechts hoogst zelden zal men kunnen zeggen ‘dit woord, die vorm, die beteekenis bestaat niet’, in den regel kan men niet verder gaan dan ‘ze zijn nog niet gevonden’ of ‘ik ken ze niet’. Ook de levende taal verbeelde niemand zich volkomen te kennen. Alleen ernstige studie kan ook hier voor dilettantisme behoeden. Slechts uit het bekende kan het oubekende verklaard worden: een plaats, die zelve nog verklaring behoeft, kan dus nooit als bewijsplaats dienst doen. Zal de beteekenis van een woord of eene uitdrukking op eenige plaats verklaard worden door eene andere plaats, waar ze voorkomt, dan moet die andere plaats onafhankelijk zijn van de eerste, d.w.z. geene navolging of overneming daarvan. In dat geval toch kan die aanhaling nooit bewijzen, | |
[pagina 359]
| |
wat de uitdrukking onder het volk beteekende, maar alleen hoe die latere schrijver de besproken plaats opvatte. De oudste opteekening geeft niet altijd den oudsten vorm van een woord of uitdrukking. Het kan gebeuren, dat een woord of eene uitdrukking in vorm, en ook in beteekenis, in de schrijftaal groote veranderingen ondergaat, terwijl in een of anderen half vergeten hoek in de spreektaal de oorspronkelijke vorm of beteekenis blijft. Komt ze dan daaruit weer in de schrijftaal, dan kan in een geschrift van een paar eeuwen jonger een ondere vorm of beteekenis gevonden worden. Niet iedere opteekening is betrouwbaar (zie boven). Dit geldt in nog sterkere mate voor den vorm dan voor de beteekenis. Ook opzettelijke veraudering en vervorming van woorden en uitdrukkingen komt voor, hetzij de schrijver grappig wil zijn, hetzij hij daardoor eene verklaring van de uitdrukking wil geven. Dat zulke plaatsen nooit als bewijsplaatsen kunnen gelden, is duidelijk. Voor ik nu overga tot de bespreking van enkele van Dr. Stoett's bedenkingen, wil ik hem hier dank zeggen voor de juistere verklaringen en afleidingen bij vss. 100, 254, 466, 468, 734, 740 en 892, benevens voor zijne aanvullingen bij vss. 189, 326, 778 en 953, terwijl ik bij nadere beschouwing in vs. 354 nu ook Velderman's verklaring aanneem. In vs. 736 sluit ik mij thans bij Eymael's verklaring aan: naast de wurp kryghen komt ook de wurp hebben voor. Wanneer men eens de gesprekken afluistert tusschen den knecht van den slager of den kruidenier met de dienstmeiden, of van den opperman aan den kalkbak met een voorbijrijdenden groenboer enz. enz., of als men eens blijft staan bij een standje, altijd weer verbaast men zich over den grooten voorraad woordspelingen, die het volk tot zijne beschikking heeft, over de gemakkelijkheid, waarmede zij steeds nieuwe maken en over de snelheid, waarmede deze begrepen worden. Blijkens de oude kluchten is die liefhebberij niet alleen van onzen tijd. Maar dan kunnen we tevens niet anders dan overal, waar eene woordspeling mogelijk is, ook aannemen, dat die in de bedoeling van den schrijver gelegen heeft. Daarom heb ik bij vs. 715 op de woordspeling gewezen, die er in Maendach ligt. Gezocht is dit zeker niet, want deze woordspeling wordt nog meermalen gemaakt. Dat de schrijvers daarbij tegelijk gedacht hebben aan de schoone gelegenheid, die de werkbazen (niet alleen de kleermakers) 's Maandags, als het volk vrijaf neemt, hebben om hunne boeken bij te houden, neem ik gaarne aan; de woordspeling wordt er te ongezochter door, maar de woordspeling blijft toch hoofdzaak. Zoo kan ook hetgeen Dr. Stoett bij vs. 399 opmerkt, wel meehelpen ter verklaring, hoe de uitdrukking in gebruik gekomen is, maar dat Lecker hier bepaaldelijk op het babbelen doelt, blijkt uit vs. 400 en 401. Voorloopig vind ik nog geene aanleiding, mijne aanteekening bij vs. 299 te wijzigen: de door Dr. Stoett aangehaalde voorbeelden vertoonen een gewonen overgang van beteekenis, terwijl onbesproken hier praegnant gebruikt is. | |
[pagina 360]
| |
Mijne aanteekening bij vs. 958 wordt door Dr. Stoett's toelichting vrij belachelijk, maar hij leest uit mijne woorden iets anders dan er staat. Wanneer ik van snoeshaan zeg: Niet samenhangend met snoeven, maar met snoes: ‘een aardig meisje’, dan vat ik nog snoeshaan niet op als, een haan voor een snoes, een aardig bekje, een lief meisje’: ik heb geschreven samenhangend en niet samengesteld. Wat de afleiding betreft, ben ik het geheel met Dr. Franck eens, maar de door dezen geleerde gegevene en door Dr. Stoett overgenomen ontwikkeling der beteekenis van snoeshaan komt mij niet erg aannemelijk voor, omdat het niet beteekent ‘een verwaande vent’, maar ‘een rare vent, een kwibus’. Ik denk eerder aan den overgang, ‘aardig, grappig, koddig, wonderlijk’. De samenhang met snoesen = ‘snuiven’ wordt hierdoor ook niet ontkend: immers ook snuivig is ‘gevat, bij de hand’. Dat overigens de begrippen ‘wonderlijk’ en ‘verwaand’ wel door hetzelfde woord kunnen worden uitgedrukt, blijkt uit eigenwijs, dat in Amsterdam gebruikt wordt in den zin van ‘koddig’.Ga naar voetnoot1) Op nog een paar plaatsen heeft Dr. Stoett een beetje haastig gelezen. In vs. 567 is hem door mij niet onverklaard gelaten; aan het einde van de aanteekening staat: dat ken hem niet krencken: ‘dat doet er geen kwaad aan’. Deze verklaring is misschien wat kort, maar ik had gehoopt dat ze voldoende zou zijn, en ik heb mij zoo vaak geërgerd aan langdradige uitleggingen, dat ik mij steeds op kortheid heb toegelegd. Hem dan is hier = ‘er aan’, dus de datief van wat men wel eens noemt ‘het onbepalend voornaamwoord het’, waarvoor in de volkstaal ook hij voorkomt, b.v. zoo gaat ie goed. Dr. Stoett vraagt ‘waaruit komen dan de kruiderijen?’ Wel, die had Teues in een zak of iets dergelijks bij zich; het eten werd wel in Warnar's huis klaargemaakt, en de kok verwachtte daar brandstof en keukengerei te vinden, maar alles wat er verder noodig was, moest de kok leveren. Reym kon dan ook nooit om suiker uitgestuurd worden. De vergelijking met huisbak (waarvoor eene aanhaling uit Huygens niet noodig was, omdat het nog dagelijks gebruikt wordt, ook hier in Amsterdam) gaat naar mijne meening niet op, omdat dat wel eene verkorting zal zijn van het ook nog bestaande huisbakken brood, en dan ook onzijdig is. Wanneer back = ‘baksel’ was, zou men ook verwachten in, niet by. In vs. 320 heb ik Vaerter wel me eene formule genoemd, niet daer isme woort. Hiermede vervalt, geloof ik, Dr. Stoett's aanmerking. Bovendien zou bij zijne verklaring een aardig oogenblik in de opvoering gemist worden. De voorstelling der onderhandelingen tusschen Rijckert en Warnar als een koop was niet toevallig, maar gewild. En al werd het niet breed uitgesponnen, toch werd de ui wel begrepen; immers nog kennen we, als aardigheid, de voorstelling van het huwelijk als een koop. Wie heeft nooit een verloofd | |
[pagina 361]
| |
meisje hooren zeggen, om te kennen te geven dat ze nog terug kon: ‘wel verkocht, maar nog niet geleverd’? Evenzoo gaat bij Dr. Stoett's verklaring van vs. 615 een grappige trek verloren. Warnar stelt telkens de overdrevenste eischen en schrijft allernauwkeurigst voor, wat ieder doen moet. Zoo moet ook hier Teeus blijven staan, waar hij staat: hij mag voor- noch achteruit. Bij Plautus mag Congrio alleen niet dichter bij de deur komen, wat hier in vs. 613 vertaald is. Vs. 615 is een toevoegsel van den vertaler, vgl. ook de uitbreiding in vs. 91-95. De woorden Hy gaet deur in vs. 639 komen mij ook voor een weerslag te zijn op vs. 615. Om dezelfde reden handhaaf ik mijne aanteekening bij vs. 787. Dat haar = ‘soort’ is, neem ik nog zoo grif niet aan. Het beteekent ‘kleur van haar’ en verder ‘waarde, meer of minder aangename indruk’. Bij paarden, koeien, schapen, varkens, honden en kippen, misschien bij nog meer dieren, maakt de kleur van haar of veeren groot verschil in den prijs. En wat wordt er bij de menschen niet op gelet! Hij draagt mijn haar niet beteekent dan ook ‘hij bevalt mij niet, ik mag hem niet lijden.’ Of doot in de beteekenis ‘doodskleur’ voorkomt, weet ik niet. Maar in de uitdrukking de doot quam hem op de lippen, die we hier in vs. 18 vinden, kan het dat zeker niet beteekenen. Hoe zouden we dan wel moeten opvatten de doot komt op mijn tanden, in Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus, vs. 2409? Dr. Stoett verwerpt de bestaande afleidingen, zoowel als de verklaringen van vilt (vss. 7, 1082). Wat de afleiding betreft, geloof ik, dat hij gelijk heeft; het blijft dan echter hetzelfde woord, waar Dr. Eymael op gewezen heeft, maar nadat het eenigen tijd het eerste lid eener samenstelling geweest is. Maar de beteekenisovergang, die Dr. St. geeft, kan ik onmogelijk aannemen: platluis, parasiet, woekeraar, uitzuiger, vrek - het is veel te geleerd, zoo redeneert het volk niet. Dat de begripsovergang van smeerlap tot gierigaard, vrek moeilijk te bewijzen is, zou Dr. St. niet geschreven hebben, als hij zich bijtijds het Lat. sordidus herinnerd had. Eene eigenaardigheid van alle scheldwoorden is, dat ze een zeer onbepaalde beteekenis hebben: ze drukken alleen de verachting uit en kunnen dus gebruikt worden tegenover personen, die niets aan zich hebben, wat met de oorspronkelijke beteekenis overeenkomt. Zoo b.v. wanneer kleine kinderen, jongens zoowel als meisjes, elkaar voor hoer uitschelden of wanneer een paar dreumesen (zooals Multatuli het uitdrukt) elkaar het burgerschap toekennen van eene verbrande stad. Zelfs gebeurt dat, wanneer een scheldwoord in zijne samenstelling nog volkomen duidelijk is; zoo scholden wij als kinderen in Medemblik ieder uit voor dikkop, als zou zijn hoofd zich ook door bijzonder kleine afmetingen onderscheiden. En om nog een voorbeeld te geven, dat dichter bij het hier besproken woord staat, luisnek en luizige kerel worden o.a. hier te Amsterdam, dagelijks gehoord als synoniemen van beroerdeling. Natuurlijk dat ze nu ook gebruikt worden voor iemand, die de werklui op hun loon beknibbelt, eene te kleine fooi geeft, of | |
[pagina 362]
| |
niet van venters aan de deur koopt. Waarschijnlijk denkt men in de laatste gevallen tevens aan de uitdrukking zoo kaal als eene luis. De taaiheid van het vilt had Grimm m.i. dus wel kunnen weglaten uit zijne verklaring, en kortweg zeggen: viltdragende persoon, boer, gemeene kerel. Deze zelfde ontwikkeling kan het woord ook bij ons gehad hebben en dan is het langs twee wegen tot zijne 17e-eeuwsche beteekenis gekomen. Het woord want beteekent ook niet ‘uitzuiger’, maar eenvoudig ‘schurk, schoelje’ enz. Evenmin heeft uytsuyper die beteekenis, het is ‘oplichter’, nl. een, die alles opzuipt zonder te betalen. Bij de woorden wie 'er in de kap sal (vs. 732) verwijst Dr. Stoett naar het Duitsche unter die Haube kommen en verklaart het dus ‘wie er zal gaan trouwen’. Maar het wordt hier van een man gezegd, niet van eene vrouw. Vgl. W.D. Hooft's Jan Saly, bl. 7, waar Tryn Ratels tot Jan zegt: In zijn verliefde lieft sayt hy, o mijn ick lachme slap,
Trouwe ic hebt verstant, ie moet haest in de kap,
Kversinme 'k wil seggen an de mayt.
Hier wordt dus ook blijkbaar kap bedoeld, dien men verliefden wel mag opzetten. Twee plaatsen zijn er, waarbij Dr. Stoett den kerfstok te pas brengt, bij de eene terecht, bij de andere m.i. ten onrechte. De eerste is vs. 745. Dat op een prik en geen steek aan het gebruik van den kerfstok ontleend zijn, is eene zoo eenvoudige en aannemelijke verklaring, dat daaraan nu zeker wel niemand meer twijfelen zal. Als echter Dr. Stoett zegt ‘ontleend aan de verponding’, is dit niets dan een lapsus calami. Omdat de oudste of duidelijkste plaats toevallig te vinden is in een stuk over de verpondingen, kan men toch niet zeggen, dat de uitdrukking daaraan ontleend is. Ook de uitdrukking uyt de kerf in vs. 545 wil Dr. Stoett uit het gebruik van den kerfstok verklaren. Maar zijn betoog is niet overtuigend. Ten eersten, al is er bewezen, dat kerfstok = ‘berekening’ is, dan is daarmede die beteekenis nog niet aangetoond voor kerf. En de aanhaling uit Sartorius spreekt sterk tegen deze verklaring. Deze immers spreekt van ‘terminos praescriptos’, en dat is toch moeielijk te rijmen met het gebruik, dat van den kerfstok gemaakt werd. Ik geloof, dat alle twijfel aan mijne afleiding weggebleven was, als ik er eerder aan gedacht had, nog één woord in mijne aanteekening bij te voegen: maatstaf. De kerfstok geeft aan, hoeveel de schuld is, de maatstaf, hoe groot iets worden moet of mag; de eerste geeft dus een getal aan, de tweede een maat. Wat uyt de kerf of boven de screef is, is ‘bovenmatig, abnormaal’. Wie nog zoo'n maatstaf wil zien gebruiken, kijke eens naar een glazenmaker, die de maat neemt voor eene ruit; ook kistenmakers, misschien nog wel andere werklieden, gebruiken nog liever een maatstok dan den duimstok. Met mijne verklaring je backes moet altemet vliegen vangen in vs. 78 is | |
[pagina 363]
| |
Dr. Stoett het ook niet eens. Hij stelt het zich zoo voor: ‘Men heeft willen zeggen: ik zal op je backes vliegen vangen; doet men dit, dan geeft men natuurlijk dat bakkes telkens een klap, om de vlieg dood te slaan, doch door verwisseling van subject en object, is men gaan zeggen: ‘je backes zal vliegen vangen.’ In hoofdzaak komt deze verklaring overeen met die van Tuinman, Bilderdijk en Verdam. Ik heb daar heel wat bezwaren tegen. Ten eersten is vliegen doodslaan heel iets anders dan vliegen vangen. Maar verder blijft het mij altijd een raadsel, hoe iemand begonnen is met te zeggen ik zal op je bakkes vliegen vangen. Ik kan mij niet voorstellen, in wat voor omstandigheden twee personen wel verkeerden, dat de een op de gedachte kon komen om zich zoo uit te drukken en dat de ander hem dan dadelijk begreep. Eene zoo gezochte aardigheid wordt geene vaststaande spreekwijze, tenzij misschien als er eene woordspeling in ligt. Door deze overwegingen geleid, kwam ik tot de overtuiging, dat deze spreekwijze door verkeerd begrip van eene andere moest ontstaan zijn. Welke kon dat geweest zijn? Zoo zoekend kwam ik tot de volgende verklaring, die wel is waar op eene hypothese berust, maar mij toch nog aannemelijker voorkomt dan de tot nu gegevene, die trouwens evenzeer op hypothesen berusten. Oorspronkelijk zal de uitdrukking geweest zijn je zult vliegen (ont)vangen = ‘je zult slaag krijgen’ (zie mijne aanteekening bij War. 78). Toen het woord vliegen niet meer verstaan werd, en ook vangen in deze beteekenis minder voorkwam, moest men in het eerste woord wel den naam van het insect zien. De bedreigde persoon vroeg nu ‘Waarmee?’ of werd verondersteld dat te vragen. En het antwoord daarop was dan ‘Niet met een lijmstok, maar met je bakkes.’ Dat voor met je bakkes zal je vliegen vangen gezegd werd je bakkes zal vl. v., lijkt mij een veel gemakkelijker overgang dan dat ik zal op je bakkes vl. v., veranderde in je bakkes zal vl. v., waarin ik trouwens geene ‘verwisseling van subject en object’ zien kan. Wanneer nu Warnar bij het uitspreken van vs. 78 zich nog eenige voorstelling maakte van de beteekenis der uitdrukking, die hij gebruikte, dan kon het moeielijk anders geweest zijn dan ‘ik zal je het backes zoo murruw meucken, dat de vliegen op het rauwe vleesch komen azen en het backes dus bijna (de beteekenis “nu en dan” past hier m.i. in het geheel niet) dienst kan doen, om vliegen te vangen’. Misschien ook dacht hij zoo diep niet door en dacht daarbij eenvoudig aan een stuk vleesch, waarop de slager de vliegen doodslaat. In vs. 1440 vermoed ik eene drukfout en stelde dus voor te lezen sware goet in plaats van ware goet. Deze verandering scheen mij zoo eenvoudig, dat ik er geene langere aanteekening bij gemaakt heb. Lecker zegt, dat de menschen het er op aanleggen Om in ien korte tijdt an soo veul goets te raken,
Datse al hun kyeren tot Coninghen meughen maken.
Klaer zijn haer saken, soo de Fortuyn heur dat jont.
Maar Ritsert, die de stelling verdedigt, dat onrecht verkregen goed niet | |
[pagina 364]
| |
gedijt, zegt ‘wanneer ze dat geluk niet hebben (soo niet), dan gaan ze nog met al dat groote goed naar den kelder, zooals b.v. (en nu komt weer een kwinkslag, waarschijnlijk een algemeen bekende) Robert, die een anker zocht te stelen, maar er mee naar den grond zonk, omdat het te zwaar was.’ Dat hij nu in pl. v. het groote goet zegt het sware goet ligt voor de hand. Dr. Stoett kan zich hiermee niet vereenigen en wil het ware goet opvatten als ‘de rust van het geweten.’ Volgens hem zegt Ritsert: ‘Zoo moet je niet praten, want op die manier zou men door het streven naar het bezit van vergankelijke goederen, het eenig ware goed, ‘'t geduirich goedt van zijn gewetens vreuchd verbeuren.’ Hij vervolgt dan: ‘Ik zou Dr. Leendertz willen vragen of hij ook dat moraliseerend tintje niet “echt Nederlandsch, echt nationaal” vindt?’ Dat er aan dit tooneel niet alleen een moraliseerend tintje is, maar dat er zelfs vrij sterk gemoraliseerd wordt, geef ik dadelijk toe. Dat ligt echter niet in die ééne uitdrukking, maar in de geheele redeneering van Ritsert. Wanneer echter Ritsert zou zeggen, dat men bij oneerlijke praktijken zijne gewetensrust alleen verliest, wanneer ze mislukken, dan zou ik dat eene wonderlijke moraal vinden. Dr. Stoett ontkent, dat dit er staat, omdat hij de woorden soo niet anders opvat dan ik. Maar zijne verklaring van deze woorden als ‘zoo moet je niet spreken’, komt mij voor nog al gezocht te zijn. Ik stel mij voor, dat Dr. Stoett tot deze opvatting eerst gekomen is, nadat hij de beteekenis van het ware goet had vastgesteld. Soo in vs. 1440 moet m.i. als een weerslag op soo in vs. 1439 beschouwd worden. Mijne verklaring vindt ook nog steun in eene parallelplaats uit de Isabella, nl. vss. 903-914, dus in het gedeelte, dat door Coster bewerkt is. Jan Hen beweert evenals Lecker, dat het er niet op aankomt, hoe het geld verkregen is, als men het maar heeft. Volgens Labbekack daarentegen, die dus meer met Ritsert overeenstemt, is het niet alliens hoe mer ankomt. De regel, die aan War. 1440 beantwoordt, luidt: In of ick mit dit goedt dan voor den Duyvel voer
Dat zij zegt voor den Duyvel voer en Ritsert raeckt nae de gront is volkomen in overeenstemming daarmee, dat Labbekak meer uitsluitend op het verbeuren van het eeuwig geluk let en Ritsert, die ziet dat Lecker voor dit argument vrij ongevoelig is, ook op het missen van tijdelijk geluk. Maar waar het hier vooral op aankomt, is dat Labbekack met dit goedt niets anders kan bedoelen dan ‘het oneerlijk verkregen goed’. De overige plaatsen hier te bespreken, waaromtrent ik met Dr. Stoett van meening blijf verschillen, dunkt mij onnoodig: ik mag niet te veel van het geduld der lezers vergen en bovendien zijn daarbij niet veel nieuwe argumenten aan te brengen, zoodat de lezers maar liever zelf eene keuze moeten doen. Een belangrijker vraagpunt dan de verklaring van een of anderen versregel of uitdrukking is, of er één of twee dichters aan den Warenar gewerkt hebben. Ik | |
[pagina 365]
| |
heb het laatste trachten te betoogen en al had ik mij niet gevleid, dat iedereen dadelijk overtuigd zou zijn, ik had toch niet verwacht, dat ik op bijna alle punten zou aangevallen worden. Wel beantwoordt Dr. Stoett's bestrijding in zooverre aan mijne verwachting, dat er geene nieuwe argumenten van beteekenis in het debat gebracht worden: de zaak is wel reeds zoo van alle kanten bekeken, dat alleen eene toevallige omstandigheid wat nieuws kan brengen, b.v. als het klad nog eens gevonden werd, waarop zeker al heel weinig kans bestaat. Het voornaamste verschilpunt zal wel blijven, dat b.v. Dr. Stoett het gezag van Brandt hooger en dat van Tengnagel lager stelt dan ik en dat hij de neghen daegen van Hooft anders opvat dan ik.Ga naar voetnoot1) Maar de zaak is wel van genoeg gewicht, dat ik het betoog van mijn bestrijder in alle punten moet nagaan. Van het Haarlemsche aanplakbillet van 1656 spreekt Dr. Stoett niet verder | |
[pagina 366]
| |
en van de twee pamfletten, waarvan de heer Rössing spreekt, heet het alleen in eene noot: ‘In welke, wordt evenwel niet medegedeeld.’ Wanneer dit evenwel eene beteekenis heeft, kan het niet anders zijn, dan dat aan het bestaan van die pamfletten getwijfeld wordt. Dat kan echter Dr. Stoett's bedoeling niet zijn: al vergeet iemand aan te teekenen, waar hij iets gevonden heeft, dan blijft het niettemin waar, dat hij het gevonden heeft. Men schrappe dus in de noot het woord evenwel. Uit Dr. Stoett's zwijgen over deze beide punten meen ik te moeten opmaken, dat hij er al heel weinig waarde aan hecht. Maar al kunnen de personen, die hier twee schrijvers noemen, door hunne onbekendheid ieder voor zich voor ons niet veel gezag hebben, ook Dr. Stoett zal moeten toegeven, dat hieruit voldoende blijkt, hoe algemeen het geloof aan twee schrijvers was. Verder heeft Dr. Stoett geen punt van mijn betoog onaangetast gelaten. Hij begint: ‘Toen men in Coster's Academie den Baeto zou opvoeren, bleken daaraan zeer vele kosten verbonden te zijn, weshalve Hooft om die opvoering mogelijk te maken een stuk schreef, waarvan hij verwachtte, dat het veel geld in kas zou brengen...... Veel waarde hechtte hij er niet aan, en liet het daarom zonder naam verschijnen bij den uitgever van Coster's werken, iets dat ons niet behoeft te verwonderen: het stuk was immers voor de Academie geschreven. Dat Coster het, toen Hooft het hem ter hand gesteld had, zijn eigen drukker gaf, ligt nog al voor de hand.’ Dat alles lijkt wel heel eenvoudig, maar...... vanwaar heeft Dr. Stoett dat het stuk voor de Academie geschreven was? Dat wordt nergens vermeld. En is het wel waarschijnlijk, dat reeds in den zomer van 1616 het plan tot oprichting van de Academie zoover uitgewerkt was, dat men alvast begon te bepalen, welke stukken er gespeeld zouden worden? Dat kan toch zoo maar zonder bewijs niet aangenomen worden.Ga naar voetnoot1) Het feit, dat de Warenar bij Coster's gewonen uitgever verschenen is, blijft dus voorshands zijne bewijskracht behouden. ‘Het publiek’ vervolgt Dr. Stoett ‘dat smaak vond in de klucht, ging | |
[pagina 367]
| |
natuurlijk gissen naar den onbekenden auteur; de een beweerde, dat Coster het zelf vervaardigd had, een ander schreef het toe aan diens vriend Hooft, welke zooveel belang stelde in de nieuwe onderneming. Vandaar dat in de uitgaaf van 1638 Houthaeck in de voorreden “hoofdelooze” met een hoofdletter laat drukken en Tengnagel, twee jaar later in 1640 zegt, dat Warnar is opgeteekend in Kosters boeken. Dat hij in 't geheel niet van Hooft rept, bewijst, dat ook hij het niet wist en op geruchten afging.’ Men houde hierbij in het oog, dat wat ‘de een beweerde’ en ‘de ander toeschreef’ louter veronderstellingen zijn van Dr. Stoett, die zeer goed in zijne beschouwing passen, maar waarvoor geene bewijzen zijn. En Tengnagel's zwijgen over Hooft ‘bewijst, dat ook hij het niet wist’ alleen voor hem, voor wien het reeds vaststaat, dat Hooft alleen de schrijver was. Voor een onbevooroordeelden lezer bewijst het dat geenszins, omdat er zoo'n eenvoudige verklaring voor is: alleen met Coster's naam was hier de woordspeling mogelijk, aan den naam van Hooft had Tengnagel in dit verband niets. Hij schreef hier ook geene letterkundige geschiedenis, maar een luimig vers. Men mag trouwens wel met flinke bewijzen komen, eer men Tengnagel van vergissingen beschuldigt: weinigen toch waren zooals hij op de hoogte van allerlei omstandigheden en bijzonderheden, vooral van die, welke de betrokken personen gaarne zagen vergeten. ‘Waar nu de een denkt aan Hooft en een ander aan Coster, is het licht te begrijpen, dat weer een derde vermoedde, dat het stuk door beiden vervaardigd was.’ In plaats van licht te begrijpen zou ik willen lezen mogelijk. Zoodoende hecht ik dan ook aan de groote verspreidheid van die meening veel meer waarde dan Dr. Stoett, en het aanplakbiljet, de pamfletten en de uitgave van 1661 (en 1663?) blijven voor mij argumenten voor Coster's medewerking. Dat Brandt van een aantal zaken goed op de hoogte was, is zeker, en aan zijne aanwijzingen danken wij de kennis van menige bijzonderheid, die ons anders altijd verborgen gebleven was. Maar Dr. Stoett is hier, dunkt mij plus royaliste que le roi, wanneer hij zegt, dat Brandt ‘dit alles natuurlijk wel wist.’ Degenen die deel uitmaakten van den Muiderkring en in 't algemeen alle kunstenaars van eenige beteekenis, gingen allen vriendschappelijk met elkaar om, maar daarom waren ze nog niet allen intiem met elkaar. Dat de heeren wel eens onder elkander iets hadden, wat voor de anderen geheim moest blijven, dat ze zich b.v. tegen de meer intiemen over de andere kennissen wel eens uitlieten op eene wijze, die ze niet graag zouden zien, dat dien anderen bekend werd, dat blijkt genoeg uit hunne brieven. Tusschen | |
[pagina 368]
| |
Hooft en Vondel b.v. geloof ik ten minsten niet, dat er ooit veel intimiteit geweest is; daarvoor gevoelde Hooft zich te hoog en Vondel te nederig. En met Brandt kan Hooft niet intiem geweest zijn: hij was 65 jaar, toen de ander 20 was. Er blijkt niet eens van omgang tusschen hen beiden, en we hebben voorloopig dus nog niet het recht Hooft onder Brandt's vrienden te tellen. Wel was Brandt zeer bevriend met Hooft's zoon,Ga naar voetnoot1) maar dat brengt ons niet verder. Vooreerst toch was Hooft's tweede huwelijk 10 jaar na het verschijnen van den Warenar en bovendien maken de brieven aan zijn zoon niet den indruk, dat hij dezen al de losheden uit zijne jeugd zal medegedeeld hebben. ‘Dat Vondel in 1627 in een Bruiloftsvers niet spreekt van den Warenar, is vrij natuurlijk, daar hij wel wist, dat Hooft op de publiciteit niet gesteld was.’ Ik vind dat niet zoo ‘natuurlijk’. Hij spreekt toch wel van Hooft's onafgemaakte en nooit door hem uitgegevene vertalingen uit Virgilius en Seneca, waarvan de ‘publiciteit’ hem toch ook niet zoo gewenscht kon zijn. Brandt en Arnout Hooft hebben deze stukken dan ook niet in de uitgave van 1671 opgenomen. Maar was die publiciteit van een bruiloftsdicht ook wel zoo groot? Het feit, dat Brandt in zijne lijkrede over den Warenar zwijgt, wil ik thans niet meer als bewijs laten gelden: er is meer van Hooft's dichterlijke werkzaamheid, wat daar niet afzonderlijk vermeld of aangeduid wordt en bovendien kan die lijkrede in geen enkel opzicht iets bewijzen. Ook in den vorm van het stuk had ik enkele argumenten gezocht voor Coster's deelgenootschap aan de bewerking. Dr. Stoett tracht ook deze te weerleggen. ‘De uiterlijke vorm van het gedicht,’ zegt hij, ‘levert voor mij niets op, dat wijst op twee bewerkers. Dat iemand, die in negen dagen een stuk maakt, in het begin meer metrische verzen schrijft dan aan het einde, is toe te schrijven aan de haast, waarmede moest worden gewerkt. Hooft, die zich eerst toelegt op de nieuwe versbouwkunst, vervalt later weer in de kunstjes der rederijkers, in middenrijmen en dubbelrijmen, die hem wellicht gemakkelijker vielen dan de nieuwe kunst.’ Deze redeneering komt mij geheel onaannemelijk voor. Hooft heeft, behalve in den Warenar, nooit anders dan metrische verzen geschreven. Deze moeten hem dus gemakkelijker gevallen zijn dan de andere. Wil men nu toch aan Hooft als den eenigen schrijver vasthouden, dan moet de redeneering juist andersom worden: ‘Hooft begreep, dat het blijspel in zijn eigen maat geschreven moest worden, maar uit gewoonte schreef hij in het begin nog verscheidene zuiver metrische verzen; na eenige dagen echter kreeg hij den slag van de andere beet en gebruikte toen ook minder enjambementen, omdat die meer tot de nieuwe versbouwkunst behoorden.’ | |
[pagina 369]
| |
Evenmin kunnen de dubbelrijmen en middenrijmen aan haast of mindere zorgvuldigheid toegeschreven worden. Hooft heeft het dubbelrijm nooit beschouwd als iets strijdigs met de nieuwe verskunst. Er worden er bij hem een aantal gevonden, in de meest verschillende gedichten, en nergens heeft hij bij latere verandering of verbetering een dubbelrijm weggewerkt, wat hij zeker zou gedaan hebben, als hij het eene zwakheid gevonden had. Als men b.v. de zangen ziet op blzz. 50, 57 en 131 van het 1e deel der Gedichten, dan ziet men, dat hij het bepaald als een sieraad beschouwde. Ook in zijne tooneelpoëzie maakt hij er gebruik van, het meest in de Granida. Slechts éénmaal vind ik in een tooneelstuk het dubbelrijm in een aantal regels achter elkander, nl. in eene alleenspraak van Theseus in den Theseus en Ariadne (Ged. II, bl. 112). Dat hij er niet meer gebruik van maakt, meen ik daaraan te moeten toeschrijven, dat het hem niet gemakkelijk viel. Hoe Hooft over het middenrijm dacht, is moeielijk te zeggen. Een middenrijm, zooals we dat in den Warenar vinden (1 maal in het door mij aan Hooft toegeschreven gedeelte, 45 maal in het andere), heb ik elders bij Hooft slechts 1 maal aangeteekend (Ged. II, bl. 81 vs. 20). Verder is daar alleen mee te vergelijken Noodlot (Ged. I, bl. 164). Voor het overige vinden we nog wel, dat een woord rijmt met het slotwoord of ook met een ander woord in denzelfden regel, iets wat er hier niets toe doet. Hooft heeft dus of het middenrijm afgekeurd, en dan heeft hij vergeten die ééne plaats te verbeteren, of het viel hem te moeielijk. ‘En dat in het laatste gedeelte, na vers 668, meer vloeken voorkomen, is te verklaren uit de tooneelen, waarin Lekker optreedt. Dat Warenar bij het verlies van zijn geld meer vloekt dan anders, ligt eveneens voor de hand. De omstandigheden, waarin de personen komen, geven derhalve vanzelf aanleiding tot het gebruik van krachtige woorden.’ Deze opmerking vervalt, wanneer we nog eens aan het tellen gaan. In de eerste helft van het stuk spreekt Lecker 1 vloek op 88 regels, in de tweede helft 18 vloeken op 166 regels. In de eerste helft van het stuk spreekt Warnar 7 vloeken in 260 regels, en in de tweede helft juist evenveel in 216 regels. ‘Liever,’ zegt Dr. Stoett verder, ‘zou ik argumenten voor het auteurschap van Coster gezocht hebben in de taal: doch het tweede gedeelte bevat geen enkel woord, geene enkele uitdrukking, die ons dwingt aan Coster te denken. Integendeel, in het gedeelte, dat door Dr. Leendertz aan Coster toegeschreven wordt, komt de uitdrukking onder de pels voor (vs. 734), die tot nu toe bij geen anderen schrijver dan bij Hooft, in den Schijnheiligh is aangetroffen, zoodat dit onderzoek eerder tegen dan vóór het auteurschap van Coster zou kunnen pleiten.’ Op dezen weg zou ik mijn geachten collega niet gaarne volgen. Het gebruik van bepaalde woorden en uitdrukkingen kan eene persoonlijke eigenaardigheid zijn, zeer zeker. Maar welke aanwijzing hebben wij om dat te beoordeelen? Hoe weten we, dat dat woord of die uitdrukking | |
[pagina 370]
| |
niet in gebruik was bij het geheele volk, of bij eene bepaalde klasse, of ook in een bepaald kringetje van personen? Eerst wanneer een schrijver eene bijzondere voorliefde voor dat woord of die uitdrukking toont te bezitten, ze te pas brengt overal, waar dat maar eenigszins kan, terwijl we ze bij zijne tijdgenooten en bij de personen uit zijne omgeving nooit vinden, ook niet waar ze uitstekend op hunne plaats zouden zijn, eerst dan hebben we recht het eene eigenaardigheid van dien schrijver te noemen. Maar omdat eene uitdrukking op ééne plaats bij Hooft gevonden is en tot nu toe bij geen anderen schrijver, die uitdrukking voor bepaald aan Hooft eigen te houden, en wel zóó zeker, dat op grond daarvan een ander stuk aan hem toegeschreven moet worden, dat kan Dr. Stoett niet meenen. Al was er niet ééne, maar een geheele rij van dergelijke woorden en uitdrukkingen gevonden, dan zou dat m.i. nog weinig beteekenen. Ik heb mijne meening daaromtrent op bl. 94 van mijnen Warenar gezegd en ben daarvan nog niet teruggekomen. Ik wil hier voor andere onderzoekers nog eene waarschuwing bijvoegen. Zelfs eene rij van parallelplaatsen, waar dezelfde denkbeelden worden uitgewerkt of dezelfde gedachtegang te vinden is, zooals ik er boven naar aanleiding van vs. 1440 een uit de Isabella heb meegedeeld, kan nog niets bewijzen voor den persoon van den schrijver. Men lette b.v. eens op, hoeveel Vondel van Hooft heeft overgenomen, te beginnen met den Gijsbrecht. Men had daarover in de 17e eeuw blijkbaar andere begrippen dan wij. Waar wij een bedenkelijk gezicht zetten over de letterdieverij en onzen buurman ernstig vragend aanzien, of hij ook het misdrijf opmerkt, begroetten onze vaderen den ouden bekende met vreugde en keken elkander vroolijk knipoogend aan: ‘Ken je hem nog?’ De eigenaardigheden van stijl en versbonw zijn veel meer persoonlijk, maar toch blijft het een hachelijk werk, op grond daarvan te bepalen, wie de schrijver van eenig stuk is. Ik heb dat dan ook niet gedaan. Maar ik heb gewezen op eenige verschillen van stijl en versbouw in het eerste en het tweede gedeelte van den Warenar. Terwijl er nu van elders aanwijzingen waren, dat het blijspel aan de samenwerking van twee dichters te danken was, werden die verschillen daardoor zeer bevredigend verklaard, terwijl zij op hunne beurt weer eene bevestiging waren van die aanwijzingen. Waren die aanwijzingen er niet geweest, dan zou ik die verschillen waarschijnlijk zoo verklaard hebben, dat Hooft het stuk in twee gedeelten, met een vrij langen tusschentijd, gemaakt had. De streng volgehouden karakters en de eenheid van het stuk kunnen op zich zelf ook niet als argument gelden voor één schrijver: een aantal geschriften zijn er, die dezelfde eigenschappen bezitten, en toch zonder twijfel niet uit ééne pen gevloeid zijn. Alles bij elkaar genomen, ben ik dus in mijne meening omtrent de twee schrijvers van den Warenar nog niet geschokt, eer versterkt. Van deze gelegenheid wil ik nog even gebruik maken, om een paar dingen aan te vullen of te verbeteren. | |
[pagina 371]
| |
Op bl. XLIX regel 1 staat ‘T, U en W’ lees ‘T, U, W en Z’, vgl. bl. XLVII. Bl. 109 laatste regel staat bekans, lees bekant. Bij vs. 379 heb ik iets over het gebruik van den kerfstok medegedeeld. Eerst later heb ik vernomen, dat ook tegenwoordig nog op verschillende plaatsen daarmede gerekend wordt. Ook had ik er wel bij mogen voegen, dat de klanten tegenboek hielden met een tweeden (of met de andere helft van den gespouwen) kerfstok, waarop tegelijkertijd met dien van den bakker, de kerfjes ingesneden werden. In vs. 591 heb ik ten onrechte Verdam's verklaring ‘getuigenis in orde brengen’ verworpen en daarvoor ‘getuige bijbrengen’ in de plaats gesteld. De zaak blijft bij beide verklaringen gelijk, maar het komt hier op de beteekenis van het woord aan. Wanneer iemand bij den Schout eene aanklacht ging doen, nam hij, om den schout te overtuigen, dat hij geene lichtvaardige aanklacht deed, al dadelijk eenige getuigen mede. Dezen moesten hem de certificatiën en attestatiën helpen beleggen. Tuygh belegghen is dus ‘geheel in den vorm eene (misschien wel beëedigde, maar zeker door getuigen gestaafde) acte van aanklacht in orde maken’. Vs. 692. De uitdrukking Gans lichters is thans beter verklaard door Prof. Verdam in het Middelnederlandsch Woordenboek, IV, 753. Lichters is hier waarschijnlijk het meervoud van lichte = ‘long’ en de geheele uitdrukkking dus hetzelfde als het bekende Pots longeren. Vs. 1317. Onjuist heb ik gezegd, dat teuven tegenwoordig alleen transitief voorkomt. Het wordt ook intr. gebruikt in den zin van ‘hokken, blijven steken’ b.v. de knikker teufde tegen een steentje. In mijne inleiding heb ik geene verklaring gegeven van het eenigszins vreemde feit, dat de uitgave N berust op I en niet op M of L. In verband met het door Dr. Stoett op bl. 179 en 180 meegedeelde voorbericht voor de Geschaakte Bruid zullen we wel moeten aannemen, dat er tusschen 1667 en 1678 reeds een nadruk van den Warenar bij Gysbert de Groot is verschenen. Deze was natuurlijk naar I gemaakt, en later drukte de Groot steeds zijne eigene laatste uitgave weer af.
De lezer vergeve mij, dat ik hem zoo lang op dit antwoord heb laten wachten: door verschillende omstandigheden, wier vermelding hier niet noodig is, heeft mij tot nog toe de gelegenheid daartoe ontbroken. Ten slotte nogmaals mijn dank aan Dr. Stoett voor zijne belangstelling in mijne uitgave en zijne medewerking, want: Dat den eene niet en weet dat weet den aer.
Amsterdam, Augustus 1897. P. Leendertz Jr. |
|