vergelijkt, maar ook de toonshoogte. Vraagt men zich af, wat voor zulke dingen in de verschillende talen wel het bepalende zou kunnen zijn, dan laat zich veronderstellen dat misschien het geruisch der zee en de windvlagen, die voortdurend over het vlakke land gaan, er de bewoners toe kunnen hebben gebracht om niet alleen monotoon te spreken, maar hunne geruisch-consonanten bovendien al scherper en scherper te maken. Dan alleen zullen die boven golven en wind uitklinken. Dat bovendien in handelstreken, waar de steden de hegemonie voeren, de verhoudingen geheel anders moeten zijn dan onder eene landbouwende bevolking behoeft geen betoog. Voor den stedeling is een levendig discours met meerdere personen onder rumoer en geschuifel een onafwijsbare behoefte. Geheel anders de boer, die bij den landarbeid vocalen als de sobere uitdrukking zijner gedachten gebruikt.
Het lijdt wel geen twijfel, of het rasverschil speelt een rol. Wanneer bij langschedelingen het harde verhemelte en dientengevolge de mondholte langer wordt, zal men mogen veronderstellen, dat de toonshoogte daalt. Een ander raskenmerk oefent echter, zou ik meenen, op alle aangehouden geruisch-consonanten een veel grooteren invloed. En wel de lichaamslengte. Deze beheerscht rechtstreeks de zoogenaamde vitale capaciteit der longen of wil men het populair uitgedrukt de lengte van den adem.
De taalkundigen zijn het oneens, of het voorname onderscheid tusschen de harde p, t, k, en de zachte b, d, g, daarin gelegen is, dat de eerste zonder, de laatste met stemklank worden uitgesproken. Ook is bij het fluisteren geen eigenlijke ‘Blählaut’ aanwezig en hetgeen gewichtiger is, in allerlei talen zouden volmaakt toonlooze b, d, g bestaan. Toch moet er verschil zijn, want het oor bedriegt zich niet. Er is een onderscheid in de snelheid van den luchtstroom, die zich na het tot stand komen der explosie tusschen de lippen beweegt. Deze is bij p veel grooter dan bij b. De druk in de mondholte overtreft vóór de vorming van de consonant in het eene geval die het andere verre. De explosie is bij p zeer steil, bij t minder plotseling, bij k geleidelijk. Daarenboven mengt zich bij de laatste slagconsonant de resonantie van het gedeelte der mondholte, dat vóór de plaats van vorming is gelegen. Vandaar dat men zich moeilijk een k kan voorstellen zonder een voorafgaanden of volgenden klinker (zij het dan ook de onbestemde vocaal).
De klinkers, die met slap neerhangend verhemelte worden gesproken, terwijl een der articulatie-plaatsen zich opent of sluit, heeten neusklinkers.
Individueel en bij verschillende volken moet hier weer aanmerkelijk onderscheid bestaan. De bouw van den schedel, vooral van den aangezichtsschedel, zal merkbaar invloed uitoefenen op de domineerende tonen. Ook de streek, waarin men leeft, is niet onverschillig. Op hooge bergen, in zeer drooge lucht zal de resonnancetoon dier onveranderlijke holten noodzakelijk hooger moeten zijn, dan in diepe dalen of in vochtige landen aan zee. Want hoog boven is de lucht ijler, de voortplantingssnelheid van het geluid grooter.