Dwepen.
In de Antwerpsche Kempen (‘Bijdrage tot een Kempisch Idioticon in’ Ons Volksleven, afl. 2 en 3 van Jaargang 1896), is dwepen (zachte of zware e), = dwalen, dolen: Ik geraakte van mijnen weg af en dweepte uren en uren in een donker bosch. Ook = rondzwerven als een verstooteling, als een ongelukkige die niet weet waar te blijven: Die man heeft alles verloren en dweept nu van 't eene dorp naar 't ander; mijn broer was vroeger welgesteld en gelukkig, maar sedert de dood van zijn vrouw is hij aan 't dwepen geraakt, en wij weten niet waar hij henen gedweept is. Zoo ook: op den dweep zijn = ronddolen, ronddwalen: een arm kind, dat al verscheidene dagen op den dweep was, wierd door brave menschen opgenomen; op den dweep geraken: beginnen te dwepen: sedert de dood van zijn ouders, is die jongen op den dweep geraakt; wordt ook gezeid van dolende honden en katten. Een dweep is een sukkelaar, verstooteling, dwaler, iemand die nergens aangetrokken wordt en ronddoolt: een ongelukkige dweep van een kind; die jongen zal een dweep zijn, als zijne moeder moet komen te sterven. Verder dweper = dweep. En ronddwepen = omdolen, omdwalen.