Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Een ‘Nieu christelick liedt’ in 1569.
| |
[pagina 286]
| |
Ongelijk heeft dan ook wie onzen tijd, hem vergelijkend bij Wallenstein's Wachtmeister, toe wil voegen: Wie er räuspert und wie er spuckt,
Das habt ihr ihm glücklich abgeguckt.
En Oud-Holland als den ‘General-meister’ achtend, verwijtend laat volgen: Aber sein Schenie, ich meine, sein Geist,
Sich nicht auf der Wachtparade weist.
Want bij allen ‘copieëerlust des (ouden) levens’ is men, willens en wetens, eens anderen geestes. De liefde voor het ‘historische’ bepaalt zich enkel tot de schil, gaat allerminst tot de kern der dingen door.
Geen wonder is 't dan ook, dat buitengewoon het feit de aandacht trok, hoe onlangs (1 April j.l.) eene schare van niet minder dan vijfduizend mannen en vrouwen van allen stand en rang, in een ‘monstermeeting’Ga naar voetnoot1) bijeengekomen (in het Amsterdamsche Volkspaleis), bij de herdenking van iets zeer negentiendeeuwsch, het vijf-en-twintig jaar bestaan van een dagblad, blootshoofds en van de zitplaatsen opgerezen, een vers aanhief uit een liedeke van het jaar 1569, en rustig-vroolijk, vervuld van blijden ernst jubelde: Myn schilt ende betrouwen,
Syt ghy o Godt mijn Heer,
Van scherts, van enkel mooi-vinderij hier in de verste verte geen sprake. Dit hebben allen erkend: Op dit feest - want dat was het der menigte - voelden zich de feestgangers met hart en nieren één met het voorgeslacht: 't nakroost der oude Geuzen zong als van ouds zijn Geuzenlied. | |
IOver dat ‘liedeken’ zou een dier feestvierenden, op dien eersten dag van grasmaand, hier graag iets in 't midden brengen: over het ‘nieu christelick lied’ dus, gemaakt ‘ter eeren van den Doorluchtigsten Here, Wilhelmus, Prince van Orangiën.’ Niet van geheel het Geusen-liedtboeck zal hier alzoo sprake zijn, maar toch dient van de liedekens in 't gemeen hier noodzakelijk iets gezegd, zal op 't lied van den Prince het rechte licht vallen. Want onze Geuseliedekens zijn wat misverstaan! | |
[pagina 287]
| |
Of is men bij het woord ‘Geuzen-liedekens’ niet gewoon allereerst en allermeest te denken aan ‘anti-papistische’ poëzie? En zeer zeker, onverholen afkeer en tegenzin van de Roomsche Kerk, haar dienaren en haar leer, is hier schering en inslag. 't Hart was er vol van, de mond kon er niet van zwijgen. Duid het dien mannen eens euvel! Was dan de Paepsche mis ‘geen vervloekte afgoderye;’ Rome niet ‘de hoere van Babylon;’ de ‘clercken bot,’ niet ‘van 't rot des Duyvels,’ de ‘cloosters en conventen’ geen tenten der ‘Sodomieten boos;’ de ‘monnicken seer devoot’ geen ‘mestverckens?’ Doch genoeg, verlok hen niet hunne grieven nog eens uiteen te zetten. Het negentiende-eeuwsche ‘ignorabimus’ heeft zich zoo zeer geoefend in en gewend aan het ‘zich indenken in eens anders opinie,’ weet zoo bij uitstek, dat voor ‘deze of die opvatting’ ook iets te zeggen is, dat deze Geuzen-taal der absolute zekerheid niet meer verstaan kan worden. Hoe kon anders een door-en-door scherpzinnig man als Conrad Busken Huet iets zoo uitzinnigs terneer schrijven, als hij deed in zijn Land van Rembrand (I, 507):Ga naar voetnoot1) ‘...... Wanneer wij spreken over den haat die van de groote liefde der Nederlanders (der 16e eeuw) voor godsdienstige en staatkundige vrijheid de springveer is geweest.’ Haat - de springveer van ‘groote liefde,’ laten we het op den man af zeggen, had Huet ooren gehad om te hooren, hij zon niet doof geweest zijn voor den grondtoon, die er tusschen al die grimmige uitingen van scherts en spot, van afkeer en walging voortdurend doorklinkt; hij zou in de ernstigste, de beste dezer liedekens een stem der liefde hebben beluisterd voor een groot, een verheven beginsel, geheel den middeleeuwen vreemd: een vragen naar de eere Gods. Leenen we die liedekens nog eens het oor: Wordt Christoffel Fabri, den ‘dienaar des goddelycken Woorts binnen Antwerpen’ verbrand, ‘Godts heilighe gemeente’ wordt getroost met de belofte, dat God ‘eerlanck’ hare vercleente zal aanzien. Wel zal hij Babel verdoemen met ‘het sweert sijns monts,’ maar juist daarom worden de ‘ministers coen’ vermaand ‘tot geen saysoen te zwygen;’ steeds ‘Godts Kercke schoone’ te bouwen. Dat hun mond een trompet zij, om Godts wet te leeren. 's Levens kroon zal de hunne zijn! | |
[pagina 288]
| |
Maar de tonen van dit klaaglied sterven weg in de verte en fier en schetterend klinkt het ons tegen: ‘Slaet op ten trommele, slaet op ten trommele...’
Weer valt ons Huet met zijn wijsheid in de rede: ‘De ware beteekenis van dit wachtwoord....’Ga naar voetnoot1) En echter: deze opwekking om fraeyen (vroolijken) moed te houden, Christelijk te leven, op geen ‘vleeschen arm’ meer te betrouwen, is toch niet anders dan een gebed: ‘dat ons Gods geest regeere:’ Prince der Princelyker Geusen Prince,
Prinslyck met u Geest haer doch regeert:
Prinslyck u Eer dryvende, aldus bemint se
Prinslyck u Ryck wort alsdan vermeert.
Ironie noch satyre, als ìeder weet, is vreemd aan deze liedekens. Als lichtende aderen loopen e door het donkere marmer van der Geuzen ernst heldere strepen van scherts en spot. ‘Hoe nu, zijt ge niet ter misse geweest; niet ter papen-kerke gegaan? Hebt ge het guichelspel niet gezien, niet gehoord hoe de paep het schelleken liet klinken, niet gezien hoe hij het betooverd brood omhoog hief?’ Maar de breede lach, waarmede die vragen gedaan worden, verdwijnt van het gelaat en met strakken ernst heet het, kort, op den man af:
‘Mct zulk een spel, dat ik zeg u, wordt God zijn eer benomen.’Ga naar voetnoot2)
‘Christum bekent,’ dat wordt zonder ophouden ‘een heydensche natie’ voorgehouden. Dat was der Geuzen laatste woord. En of er dan onder hen niet waren, die ‘het profane beminden om het profane?’ (Huet.)
Dat zal wel zoo zijn; 't zou wel zonderling wezen, als 't niet zoo was. Waar trokken ooit - om in der Geuzen schilderachtige bijbeltaalGa naar voetnoot3) te spreken - de Kinderen Israëls op en was er niet ‘veel gemengd volks’ onder hen? Ieder legerbende had meest zoo haar tros, elke beweging haar meeloopers. ‘De dorst naar vergelding brandde in hun binnenste...’ luidt een nieuwe aanklacht. En waar is 't, onze tijd staat zoo hoog dat hij de wraak slechts van hooren-zeggen kent! Spaar u dus de moeite het onderscheid te teekenen | |
[pagina 289]
| |
tusschen de zucht naar vergelding van den persoonlijk gekrenkte en wat er leeft in den man die, vast in zijn gemoed overtuigd tot de uitverkorenen des Heeren te behooren, slechts Gods wrake afbidt over de vijanden van Gods volk, wien te haten hem ‘het Woord des Heeren’ gebiedt. Niemand miskenne echter den heiligen, hoogen zin van den ten bloede toe vervolgde, die ontroerd uitroept: ‘Nu is de dag des Heeren daar en gij, o mensch, kent geene vervaardheid...?’ (Van Lummel, bl. 4.) Phantaseer niet, maar leer uit de acte-stukken, waaruit ge uwe beschuldigingen op wilt maken, dat onder de beteren, (de ‘dieper-ingeleiden,’ zeggen zij zelve) er althans waren, die den zonen van Zeruja, die ‘harder’ waren dan zij, toeriepen: ‘Doet uwe wrake van u. Bidt Godt, dat hy u vyant beter maeck.Ga naar voetnoot1) Niet “uit een verslagen hart of een gebroken geest” zou deze poëzie zijn geweld....Ga naar voetnoot2) Een verslagen hart of een gebroken geest is allerminst iets alledaagsch, maar onder de door lijden gelouterden, zocht men het toch nimmer te vergeefs. Ook hier niet. Immers ook tusschen de bittere, sombere uitbarstingen van schamperen hoon van den ontgoochelde, luiden ook in het Geusen-liedeboek vesperklokjes, die als een liefelijke koelte zijn na het loeien van den geweldigen stormwind. “Ga naar voetnoot3) Hier beginnen de Geuskens haer hert weder op te halen.” Ge verwacht een dartel liedeke op z'n Brederoo's, een lustig zingen “van diromedyne en diromedoes”? Uw vergissing is begrijpelijk, maar hier ruischt een psalmtoon “Myn siel verblydt haer in den Heer,
Zijn hulp doet mij ontspringhen,
Dus wilt met my tot synder eer,
Een danckbaer liedt nu singhen.......”
Ook de “donkere persoon” die dit lied dichtte - op het slagveldGa naar voetnoot4) - wist: | |
[pagina 290]
| |
zeer wel, dat het niet alles goud was wat er blonk in het Geuzenvendel, maar des te inniger dankbaarheid spreekt er daarom uit zijne woorden: “Godt zij met ons” den leuse was,
Van het volck van Nassouwen,
Waerachtigh wast zoo op dat pas,
Een yeghlijck mocht aenschouwen.
En met echt Calvinistische vrees voor zelfverheffing heet het: “Mensch, dees saeck toch niet toe en schrijft,
Den mensch, want 't waer gheloghen,
Want 't is God die deselve drijft,
Al heeft hy langh vertoghen.”
Waarom de Heere “vertoefde te komen”? “Om onzer zonden schuld” luidt onverwijld het antwoord, en het “ernstig vermaen” gaat over in een ootmoedig dankgebed: “Lof en dank zijn den Heere. Hij sterkte ons gemoed, zwak en krank als het is.” En met kloeken moed teekent deze soldaat zijn lied met zijn zinspreuk: “Wees, die ghy zijt.” De weelde zich zoo'n randschrift te veroorloven, was destijds niet zonder gevaar haar met zijn hals te moeten betalen, dat ontkennen we niet. “De conscientie is mij te machtig”, bij dien kreet hield alle tegenspreking op. De nood was hun opgelegd. “De Paus heeft Godes ghebodt gebroken”, ze wisten het zoo zeker, maar niet minder vast ook: “Godes leering sal blyven staen.”
en daarom stonden ze hun man, er mocht dan van komen, wat er van kwam: een eerlijke krijgsmansdood op het slagveld of misschien een vallen in de handen van een laffen moordenaar....
En hiermede acht ge nu - vraagt men wellicht - elke vlek en rimpel van deze liedekens weggevaagd? Bedoeld, noch beweerd. Maar waar scherpzinnigen, voor wie we ons haasten uit den weg te gaan, zich blind tuurden op dien “bekenden Papenhaat”Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 291]
| |
daar trachtten we slechts, uit geestelijke verwantschap tot de kern dezer poëzie door te dringen en de echte lijnen van onder de stoflaag van den smaad te voorschijn te brengen. De kostelijke humor in deze liedekens trok rijkelijk de aandacht - schoon nog niet genoeg bestudeerd - wij vroegen slechts, wat dreef de besten onder deze mannen?’ Ons was het slechts te doen, het ‘Wilhelmus’ toe te lichten uit de Geuzenpoëzie, waartoe het behoort.
Het jaartal 1569 behoeft geen toelichting. Het roemen en lachen der Geusen was ‘in bitter tranen verandert.’ Duc d'Alve, ‘den tyran,’ had getriompheerd over alle liniën. Willem van Oranje was gansch-en-al verslagen. Meesterlijk was het plan geweest, dat hij ontworpen had, om de ‘bedruckte ondersaten’ ter hulpe te komen. Van vier zijden zou de ijzeren hertog worden aangevallen; door Lodewijk, 's Prinsen broeder in het Noorden, door Coqueville, een Fransch edelman, in Artois; door Hoogstraten in Brabant en door Oranje zelve in Limburg. Had de aanval gelijktijdig kunnen plaats vinden, waarschijnlijk was Alva tot een beslissenden veldslag gedwongen geworden; maar nu de krijgskans tegen liep en de eene aanval in April, de tweede in Mei, de derde in Juni en de vierde pas in September plaats vond, kon er, gelijk het vervolg leerde, wel een enkel voordeel behaald worden, maar de strijdkrachten bleven te zeer verspreid om in de verte opgewassen te zijn tegen de geoefende legers van Alva. Wel werd bij Heiligerlee de zege bevochten, al ‘bleef’ graaf Adolf in den | |
[pagina 292]
| |
slag; maar juist der Geuzen victorie en Arembergs dood eischten wraak van de zijde van den Hertog, en bij Jemgum werd heel Lodewijks leger uiteengeslagen en verstrooid. De troepen onder Van Hoogstraten werden al aanstonds in de pan gehakt. Coqueville werd bij den Franschen Koning verraden en moest zijne hulp, aan Oranje verleend, met het leven boeten. En Oranje's eigen veldtocht, hoe uitnemend ook opgezet en kloekmoedig voortgezet - werd niet spreekwoordelijk ‘hij is met den Prins over de Maas geweest’? - mislukte deerlijk en ten volle. Door Alva's krijgslist verwonnen, restte Oranje niets dan een goed heenkomen te zoeken op Fransch grondgebied. Terug naar hunne schuilhoeken en binnenkameren moesten de Geuskens, hoe fier ook hun lied eens geklonken had, te land en te water. Zoo doffe moedeloosheid zich van hen had meester gemaakt, wie zou het hun euvel durven duiden? Ze hadden het spel verloren, of wilt ge het liever in hun eigen sprake gezegd, hunner was de bange klacht: ‘Is dan de Heere van ons gedaan?’ Doffe stilte volgt op het krijgsrumoer. Geen nieuwe liedekens worden er meer geprent of gevent. De Geuskens hadden er het bijltjen bij neergelegd. Ze gaven het op. Uit had de strijd. Of.... maar wat is dat? Wat strookjesGa naar voetnoot1) papier, die gindsche kramer bracht, gaan daar heimelijk van hand tot hand. Hoe fonkelt weer het oog, hoe kleurt zich menig bleeke koon, waarom grijpt weer de hand als naar het zwaard, is er weer vastheid en fierheid in den tred, heft zich het gebogen hoofd weer omhoog en wordt de blik weer naar boven geslagen, alsof een engel des Heeren ook nu gesproken had: ‘Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.’ Is dan in de verte gehoord een gerucht van paarden en van wagenen? Daagde onverwachts hulpe; of heeft de Heere een wonder gedaan als in de dagen van ouds? Is het dan zelfs ‘aan Amelek’ gebleken, dat Hij zijn kwijnend volk niet altoos in het verdriet laat? Ja, de stemme des Heeren had gesproken. Hij gaf een psalm in den nacht, een lied des betrouwens op het gebed des verdrukten. Hier wordt openbaar wat kracht het geloof is: een simpel ‘nieu liedeken’ steunt den wankele, doet den gebogene de knieën weer oprichten en dat - daags na de nederlaag. In het duister hult zich ook hier de geschiedenis. Vele vragen moeten onbeantwoord blijven. Van Frankrijk uit, waar de Prins in Januari 1569Ga naar voetnoot2) zich met zijn leger bevond, wordt door de Nederlanden verspreid: | |
[pagina 293]
| |
EEN NIEU CHRISTELICK LIEDTGa naar voetnoot1) En dat was alles? Inderdaad. Geen manifest in proza, geen diplomatieke nota, bij alle welsprekendheid en geestdrift vol beleid gesteld, geen product van wereldwijze berekening of vorstelijke ‘genade’ vuurde deze moedeloozen weer aan. Berekeningen noch bedenkingen waren hier aan het woord, enkel het hart sprak tot het hart en dit reeds was hun als een ‘overgieting als met versche olie.’ Weer tot koningen en priesters voelden ze zich gezalfd; van den Heere geroepenen en uitverkorenen.Ga naar voetnoot2) We zouden den naam willen weten van den man, die het woord van Oranje, in zijne diepe vernedering gesproken, scheen opgevangen te hebben: ‘Ik ben van zins den Almachtige alles in handen te geven.’ Denk u in wat er ligt in die stoute taal: Een verbond sluiten met den Almachtige, op den Ongeziene te bouwen.... Van dit koninklijk woord is het Wilhelmus de echo, die nooit weer wegsterft.
Diep heeft de auteur van dit lied met Oranje meegevoeld en vóórgevoeld. Onkunstmatig is zijn vers. Er is vóór- noch achtergrond in. Hoofdzaken treden niet genoeg naar voren, bijzaken niet naar achteren. Wij moeten trachten het in onze taal over te zetten. Laat ons zorgen dat er niets verloren ga bij dit overgieten van dezen ouden wijn in nieuwe zakken. Oranje wordt sprekend ingevoerd. (Couplet I-IV): Willem van Nassouwe spreekt u toe. Ge kent mij immers. Geen vreemdeling ben ik, ik ben als gij van Duitschen (Germaanschen, niet-Walschen), bloede. Ik denk er niet aan den strijd op te geven. Tot den dood toe blijf ik het Vaderland getrouw, al is het nu in de macht van Alva en zijne beulsknechten. | |
[pagina 294]
| |
En van zich zelven af, richt zich nu het oog van den Prins op zijn volk in de verdrukking: En meent niet, mijne onderzaten, dat ik slechts aan mij zelve denk. God zal ook u niet verlaten, wijl gij hem oprechtelijk wenscht te dicnen. Wel wordt gij nu verdrukt, maar houdt aan in het gebed, dag en nacht. Bidt den Heere, dat hij mij kracht geve om u ten helper te zijn. Wie treft het hier niet, dat Oranje niet zegt: Verlaat u op mij, ik, ik zal u redden. Niet op hem zelven, slechts op God zegt hij hun hunne hoop te stellen. Hij wenscht enkel Gods instrument te zijn. Vurig wenscht hij dit, zijne daden zeggen het immers ook, zoo beurt hij het volk op: Heb ik u niet getoond, wie ik voor u zijn wil? Hier eindigt het eerste deel van het lied.Ga naar voetnoot1) Een auteur, meer de techniek meester dan de dichter van het Wilhelmus, zou op de een of andere wijze aangekondigd hebben dat hij hier een tweede gedeelte van zijn vers begon. De lezer lette zelf op deze kleinigheid. Om de hoofdzaak is het slechts te doen. Dat hem die niet ontga! De aanhef van het vijfde couplet herinnert geheel aan dien van het eerste. (Coupl. V-IX): Al mag ik mij met recht een rijksvorst noemen, van een geslacht dat zelfs tot den Keizerlijken troon gerocpen werd, slechts als Christen, voor het Woord des Heeren, dat te prijzen is, heb ik zonder vreeze, als den held betaamt, mijn vorstelijk bloed gewaagd. Dit is de kern van het lied. Hier verraadt het zijn Calvinistischen oorsprong: alles voor Gods Woord, voor den Heere zelven. Niet langer tot de menschen richt zich hier de Prins. God de Heere zelve roept hij aan in het gebed. Deze gezalfde woorden dulden geen omschrijving: Myn schilt ende betrouwen,
Zyt ghy, o Godt mijn Heer,
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaet my nimmermeer.
| |
[pagina 295]
| |
Dat ick doch vroom mag blijven,
U dienaèr taller stont,
De tyrannie verdrijven,
Die my myn hert doorwont.
Van al die my beswaren,
En mijn vervolgers syn,
Mijn Godt! wil doch bewaren,
Den trouwen dienaar dijn.
Dat sy mij niet verrasschen,
In haren boozen moet,
Haer handen niet en wasschen,
In myn onschuldich bloet.
Aandoenlijke bede! Wat vraagt Oranje van den Koning der Koningen? Eer, macht, wraak? Niets van dit alles. Slechts dit éene: dat zijne standvastige dapperheid in den dienst van God haar doel moge bereiken en hij de tyrannie, waaraan hij zijne landgenooten met een bloedend hart blootgesteld ziet, uit de Nederlanden moge verdrijven, dat hij niet sterve voordat de strijd beslist, de zege verzekerd zij.Ga naar voetnoot1) Slechts één ding begeert hij voor zich zelve: Dat hij niet als Egmond en Hoorne in de handen zijner vijanden valle. Niet dat hij den dood schuwt, slechts den sluipmoord wenscht hij te ontgaan: Met David mag ik mij vergelijken! | |
[pagina 296]
| |
Weer keert zich de Prins tot zijn volk met wat hem het zwaarst op het hart drukt: Uw lot, o dierbaar Nederland, weegt mij het zwaarst. Men ziet het, geen klacht of aanklacht tegen wie ook komt hier van de lippen van Oranje; slechts volstrekte overgave aan den wil van den Almachtige spreekt er uit zijne woorden. Hij beroept zich op den Alwetende: Wat mij bewoog, weet de Heere. Deze verslagene van hart en gebrokene van geest, deze verpletterde blijft een vorst ook in de vernedering, ook in de oogen zijns volks, omdat hij fier het eigen oog omhoog durft slaan en zeggen: ‘De Heere kent de Zijnen, Hij zal mij recht doen.’ Deze woorden moesten weerklank vinden in het hart van het Calvinistische volk: het verstond die taal van het geloof, der kinderlijke overgave. Het beaamde ze ten volle. | |
[pagina 297]
| |
En nu het afscheid: Vaarwel, mijne ‘arme schapen,’ al zijt gij nu in grooten nood, als een herder zal ik een wakend oog op u houden. Wees er van verzekerd, dat ik niet stil zal zitten. Onschatbaar is vooral deze laatste trek. Oranje vleit zijne mannen niet met glorie, noch belooft hun de voldoening der wraakGa naar voetnoot1) op hun tyran; enkel wat voor hem zelven het hoogste en het heerlijkste is, wenscht hij hun als hun deel toe: ‘een eeuwich ryck.’ Als van een randschrift meent de dichter nog het lied te moeten voorzien. Ernstig luidt het als een zuiveringseed: Voor het aangezicht Gods belijd ik plechtig, dat ik te geener tijd mijn wettigen vorst, den koning van Spanje, geminacht heb. Zonderlinger krijgslied zal wel nooit gezongen zijn. Geen hartstocht, hoe edel ook geacht, wordt hier te hulp geroepen, niet dan lijdzaamheid hier gepredikt. Aangespoord wordt tot dulden en - gebed. Voor den hemel te leven, op den hemel te hopen is de eenige leus, te weten: niet in ziekelijken, maar in gezonden, in Calvinistischen zin: Gods eere het een-en-al. Onpractischer kan het al niet? Hier is gehoorzaamheid aan het gebod Gods: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’ Velen zullen zeggen, dat zij deze dingen niet verstaan!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 298]
| |
Een Calvinist erkent, dat niet dan ‘heilige verwondering’ in hem is, bij de gedachte, dat juist hij ‘een geroepene en uitverkorene’ zou zijn, neen is. En ook hij wiens ziel nog frisch genoeg is om vatbaar te zijn voor idealisme, erkent, schoon hij zich misschien van verre houdt, dat hier een mysterie is, dat tot eerbied stemt. En wel dor en uitgebloeid moet de ziel zijn, die hier enkel nog een teeken van leven weet te geven door een wilden schaterlach of een kil schonderophalen. Toch valt hier iets ter verklaring te zeggen, dat, dunkt ons, zelfs de ‘mathematicus’ zal verstaan. Immers dit: Wie ergens op aarde den ‘hemel’ in een symbool of persoon of leus vertegenwoordigd acht, of wel van den vooruitgang der menschheid ‘een hemel op aarde’ wacht, hij kan zijn ‘toevallig’ vaderland niet waarachtig liefhebben. Hij zal in nood en dood niet ten bloede weerstaan. Waarom zou hij ook? Dit zal hij slechts, die ‘staat’ in het geloof aan de beschikking en de verkiezing Gods, wetende dat hem niets ‘bij geval’ overkomt, maar geloovende, dat alle dingen geschieden ‘bij des Vaders welbehagen.’Ga naar voetnoot1) Hem is het Wilhelmus dan ook ernst, het is hem een levenspsalm, zoowel een ‘wereldlijk’ als een ‘geestelijk’ lied.
Wij zijn er zoozeer aan gewoon het Wilhelmus als de Calvinistische oorkonde van de geboorte onzer Republiek in de 16e eeuw te beschouwen, dat niet spoedig de vraag bij ons opkomt: is er ook iets verwonderlijks gelegen in het feit, dat dit lied in Januari 1569 door een Calvinist werd gedicht? Immers bij eenig nadenken rijst de vraag: hadden de bladzijden, die in het Geusen-liedtboek aan het Wilhelmus voorafgaan, dit lied ter eere van den Prince van Orangiën ook maar kunnen doen vermoeden? En het antwoord op deze vraag kan, dunkt ons, moeilijk anders dan ontkennend luiden. Laat ons slechts het Liedeboeck nog eens opslaan. Als de liedekens beginnen van ‘paepken uit, voorwint met de Geusen,’ wordt naast den ‘edele heer van Brero soet,’ ‘den grave van Culemborch’ en ‘andere Baroenen hier in 't Landt’ ook de naam genoemd van den ‘Prins van Oraengien triumphant,’ maar dit geschiedt blijkbaar nog slechts alleen, omdat ook deze ‘damboureuse’ zich schaart bij het ‘Vive, vive le Geus!’ Wijkt Willem van Oranje (14 April 1567) naar Duitschland, dan blijkt | |
[pagina 299]
| |
uit een treurlied, dat hij reeds zoo zeer op den voorgrond is getreden, dat hij kortweg ‘de Prince’ hiet, maar nog altijd is hij slechts een der ‘Duytsche heeren principael,’ die ‘de rechte leeringe’ willen. Voor al deze edelen wordt ‘eenpaer gebeden.’ Blijkbaar is er niemand die zich nu juist Oranje aan de spitse denkt. Krasser nog, als ‘het roemen ende lachen der Geusen voor een tyt in bitter tranen’ veranderd is, klinkt het uit ‘de profundis’:Ga naar voetnoot1) ... onse hope, die hadden wy ghestelt,
Op Heeren en Vorsten groot van staten,
Ende oock hier opder cooplieden gheldt,
Maer alle dese hebben ons nu verlaten,
Dan 't is loon nae werck; want al ons praten
Was van Orangiens gewelt en Breeros macht,
Dus is 't wel weert dat men ons belacht.
En de dichter raadt zijne landslieden aan ‘met David fier’ niet meer hun vertrouwen te stellen op ‘Heeren en Vorsten,’ maar slechts op God te hopen. De ‘grooten’ - ook de Prins - hadden voor de zooveelste maal het volk teleurgesteld. Doch deze taal der moedeloosheid kon niet duren en een gansch andere toon klinkt ons uit een liedeke tegen, als Oranje, na lang aarzelen, eindelijk den Rubicon is overgetrokken. Hoopvol heet het nu:
Ga naar voetnoot2) ‘De Prince van Oranje is te velde gecomen,
Vive le Geus!’
en groote verwachtingen spreken er uit het: ‘Al (alles) door den Prins.’
Maar wat den dichter het naast aan het hart ligt, is toch blijkbaar het oude, welbekende: ‘Wij blijven Geus.’ Een ‘Oranje-liedje’ is dit nog niet. En evenwel komt het ons geenszins onwaarschijnlijk voor dat er onder het, geloovige, Calvinistische volk eene stille - wellicht nog alleszins ongemotiveerde - verwachting leefde: Oranje zal onze redder zijn in den nood. De geestelijke voelhorens der trouwe ‘kleyne luyden’ zijn fijner dan onze wijsheid het zich wel denkt, en het volk, dat dichter bij zijn hart, meer van intuitie, dan uit het ‘verstand’ leeft, heeft niet alleen zijn gevoel maar ook zijn vóórgevoel. In een lied ‘van den Grave van Egmont, hoe hy door gierigheit hem hadde laeten omkoopen van den paepschen aenhanck, zynde d'oorsake der | |
[pagina 300]
| |
twee Graven hun onthalsinge,’ heet Oranje ‘den Prince wijs,’ die Egmont nog toeriep: ‘..... wilt verstaen,
Van Spaengien af, maect ghy tot hier beneven
Een brugghe saem....’
Doch ook deze ‘prince wijs’ doet nog geenszins den herder, ‘die niet zal slapen,’ van het jaar '69 verwachten, al is dit lied van Egmond ook van Juni '68.
Maar, vraagt ge allicht, is inderdaad wel in het Geusen-liedtboeck - als de titel belooft - ‘begrepen den gantschen handel der Nederlanden?’ Gaan we daarom den loop der gebeurtenissen, zij het ook slechts vluchtig na, en ons blijkt juist nog duidelijk dat het Wilhelmus, opgezongen door een Calvinist, wel waarlijk een lied der hope, der profetie moet zijn geweest. Behoorde Oranje door zijn verleden tot de Calvinisten?Ga naar voetnoot1) Allerminst, naar men weet. Denk daarenboven aan Austruweel: De Calvinisten binnen Antwerpen hadden het den 12den Maart 1567 moeten aanzien, dat in het gezicht van hun stad de troepen van den heer van Toulouse - Marnix' edele broeder - werden neergeveld. De poorten wilden ze uitsnellen hun broederen ter hulpe, en juist Oranje had het hun belet. Met gevaar van eigen leven had hij in de stad de orde weten te handhaven. 't Schijnt dat hij dien dag ‘verre van onverstandig’ handelde, dat hij een bloedbad, een burgeroorlog voorkwam, maar het duurde nog jaren eer de ‘preciesen’ het hem vergaven, wat hij dien Maart-dag had gedaan en hun had verhinderd te doen. Wij voor ons zijn niet bij machte uit te maken of lof of blaam Oranje hier toekomt; we herinneren slechts, dat zelfs toen nog weifeling zijne ziel beklemd hield en wikkende en wegende ‘staatsmanswijsheid’ hem nog de wijsheid scheen. Heilige bezieling, een ‘ik kan niet anders’ was Oranje nog vreemd. Hij moest nog gedoopt worden met den doop van het lijden. Niet dat enkel een egoïstisch conservatisme nu nog zijne geheele ziel innam. Allerminst; maar met krammen en lijmen, plooien en voegen, dacht hij er nog te komen, en toen hij zag, dat de woelende wateren der partijschappen steeds hooger wiesen en schipperen niet meer mogelijk was, verliet hij in April 1567 het land. Er is reden dat vertrek een vlucht, althans een aftocht te noemen. Men zegt vaak dat Goethe in zijn TassoGa naar voetnoot2) beweerd heeft, dat een talent in de stilte, een karakter in den stroom van het leven wordt gevormd, maar | |
[pagina 301]
| |
toch ‘als 't uit de stilte spreekt’ (Schimmel), wordt ook wel degelijk, ja daar juist, het karakter en de vastheid van wil gevormd. Waar het rumoer om ons zwijgt, worden in ons binnenste smeekende stemmen gehoord, die ons aan ons zelven ontdekken. In de heilige stilte wordt het beste, het bedeesdste in ons wakker, teruggedrongen als het vaak wordt door brutaal gedruisch om ons en in ons. Dan worden we pas ons zelf. Maar naast die stemmen in zijn hart waren er andere die Oranje moest hooren, of hij wilde of niet; rauwe kreten, die hij uit de verte opving, van uit de Nederlanden: geroep, gesmeek om hulp.Ga naar voetnoot1) En Oranje is die roepstemmen ‘niet ongehoorzaam’Ga naar voetnoot2) geweest. Nu werd ook hem, den gelouterde, de conscientie te machtig. Naar de orde der dingen ‘in deze bedeeling’ wachtte hem nu bittere teleurstelling. Die bleef dan ook niet uit. Het jaar '68, zoo hoopvol ingegaan, eindigde in doffe moedeloosheid.Ga naar voetnoot3) Was hem nu althans de volksgunst verzekerd? Terughoudend en argwanend was de houding der Nederlanders in 1568 tegen Oranje geweest. ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer,’ scheen ook nu de Hollandsche leus waarmede men zijn komst aanzag, en - den loop der zaken, zonder eenig teeken van sympathie te geven, afwachtte binnen de veilige tenten. Toen de Prins gelden had doen inzamelen hadden de rijken zich ‘geexcuseerd,’Ga naar voetnoot4) de ‘kleyne luyden’ slechts hadden hun penningske geofferd. En toch één hunner, uit 's Prinsen engeren of wijderen kring, moet het geweest zijn, wien God in de dagen der vernedering moed in het harte sprak en hem het Wilhelmus op de lippen legde. Dit lied is niet, waarvoor men het maar al te veel onnadenkend verslijt, een loflied op den Prins, het is een geloofslied: vol betrouwen op den ‘Heere van hier boven,’ profeteert het van een anderen Willem van Oranje, toen nog ongezien, de Vader des Vaderlands, die, na een leven van onvolprezen zelfverloochening, stervend, door het lood van den verrader, nog voor zijn volk zou bidden.Ga naar voetnoot5) Oranje is in dit lied doorzien, beter doorzien dan hij het zich zelven vermocht te doen. Een hart rijper aan ervaring dan het zijne, dieper ‘doorploegd’ door het leven, zag in het ‘princelijk gemoed’ de knoppen en bloesems die | |
[pagina 302]
| |
zich zetten, reeds tot bladen en bloemen ontwikkeld. Het ried, wat éénheid er zou worden uit de tegenstrijdigheden in dit rijke hart, dat de hand des Heeren had aangeraakt om het niet weer los te laten. Ons is het Wilhelmus terecht een Oranjelied. Den Calvinisten van 1569 kon het niet anders zijn dan een gebed, maar ook een belofte des Heeren: ‘Oranje, een man van den Heere verwekt, dien Zijn hand niet weer los zal laten.’ ‘De hand vol koren’ - ook aan Oranje zou het blijken - ‘zou eens ruischen als de Libanon’ (Ps. 73:16). En het is gebleken aan hem - en zijn ‘Huis.’ Aan Prins Willem III, den grooten Calvinist, thans door elk geprezen, niet het minst... | |
II.Wie hij mag geweest zijn, de dichter van het Wilhelmuslied? De vraag is niet van vandaag of gisteren en de gegeven antwoorden luiden verschillend. Laat ons nagaan wat wij met zekerheid kunnen zeggen. De oudst bekende druk van het lied is die welke voorkomt in de oudste uitgave (1588) van het Geuse-liedeboeck. Wie de verzamelaar van de liedekens in dezen bundel geweest is - wellicht de prenter van het boekske? - is niet met zekerheid te zeggen.Ga naar voetnoot1) Zooals bekend is zijn de meeste liederen en refereinen met den naam van den dichter of zijne spreuk onderteekend. Met het Wilhelmus is dit niet het geval. De bewering is dus zeker niet te stout, dat de verzamelaar den auteur van het lied niet kende.Ga naar voetnoot2) Ook het Wilhelmus is ongetwijfeld reeds in 1569 als los blad gedrukt, zooals dit met de liedekens in dien tijd geschiedde.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 303]
| |
Rondtrekkende kramers ventten en zongen het en brachten het voor enkele penningen aan den man. Van uit het leger van den Prins, door een van zijne manschappen waarschijnlijk vervaardigdGa naar voetnoot1) vond het lied zijn weg door het land. Naar den gebrekkigen vorm (‘niet een fraai beeld, niet een stoute gedachte(???)’ Willem Broes); ook is 't een naamvers, - zou men in den vervaardiger een vrijwilliger kunnen zien als dien Cornelie Brandt (Kalff I, 126) die soldaat in het Staatsche leger 's winters zich bezig hield met ‘poetelick schryven.’ Een eerzaam rederijker dus, maar met hart en ziel aan den prins verknocht, hem ook in de vernedering ‘getrouw tot in den dood.’ Hoe graag zou onze weetgierigheid niet den naam weten van den man die als met een zienersblik het hart van Oranje gepeild had. Doch stel een oogenblik, dat dit nieu-liedt eene onderteekening droeg, 't blijft nog de vraag of dit ons veel verder brengen zou. Immers meest ‘donkere personen’ waren het, ‘opgeborrelt uit de heffe des volks,’ die vrijwillig den Prins volgden. De rijken hadden op enkele loffelijke uitzonderingen na ‘zich geexcuseerd.’ Verraadt daarenboven niet de taal van het lied den volksman, ‘recht en slecht’ als het is in den eenvoud, in het naïve van zijn kunstelooze bewoordingen? Een caricatunrGa naar voetnoot2) van de waarschijnlijke toedracht der feiten schijnt ons althans de traditioneele voorstelling: Een ‘vriendje’ van den Prins dichtte het vers; Oranje vatte onmiddellijk dat hier een wapen gesmeed was, dat | |
[pagina 304]
| |
zijnen mannen in handen moest gegeven worden. Ieder bewijs ontbreekt dat tot staving van die opvatting zou zijn bij te brengen. Op stelligen toon te spreken durven ook wij niet, maar in verband met geheel den aard onzer 16de eeuwsche historie schijnt het ons veel aannemelijker te zeggen: Een man uit het volk, een van 's Princen kleyne luyden, geillumineerd door Gods geest, zong dezen psalm in den nacht, dit lied der liederen uit het Geusenboeck. Als geheel onze strijd, ons verzet tegen Rome en Spanje beide, is het ‘Wilhelmus,’ van onder op, uit het ‘lagere volk’ voortgekomen, aangegrepen als het te dier tijde was door een nieuw, een groot beginsel. De Heilige Schriften ‘Godts Woord geprezen’ waren het geopend; wat moet hun dat geweest zijn! Een nieuwe wereld was hun ontdekt, tien maal rijker en heerlijker dan die, door Columbus aan het licht gebracht. Welk een ommekeer kwam in den volksgeest, in het karakter der lieden van de lage landen aan de zee, immers tot dien tijd toe allerminst uitblinkende onder de volken van Europa. Alleen in de Goddelijke ironie van den Hemelschen Bouwmeester kon het opkomen dit goemoedigen volkjen te vervormen tot mannen van ijzer en staal.Ga naar voetnoot1) Het Calvinisme kwam met zijn kloeke, zijn grootsche leer over dit volk en kracht kwam om ook het zwaarste, het diepgaandst lijden te doorstaan en toen het onweder ten letste weggetrokken was, dat boven deze landen zoo schrikkelijk had gewoed, bleek het, dat er een nieuw, rijk, vol leven was opgebloeid op den vaderlandschen akker. Van dat leven is het Wilhelmus de profetie, want het getuigt dat een nieuwe levenszaad in goede aarde was geworpen: een onwrikbaar vertrouwen op den Almachtige. Roep u slechts de liederen der middeleeuwen, ‘geestelijke’ zoowel als ‘wereldlijke’ voor den geest en erken dat hier inderdaad een nieuw lied gezongen is. De jaren der mannelijke kracht waren voor ons volk gekomen, het vroolijk en naif gespeel der kinderjaren had uit.Ga naar voetnoot2) Met ‘daden in de vuisten’ staan de vaderen der 16de en 17de eeuw voor ons. ‘Den Heere hadden (ze) gebeden’ met Wilhelmus van Nassouwe hunne | |
[pagina 305]
| |
‘saeck te willen reden,’ en niet slechts hunne ‘onschult’ zou Hij ‘oorkont doen,’ de roem van hun naam klonk over de zeeën tot in verre landen. Hun glorie is nog de onze. ‘Die mij eeren, zal ik eeren,’ zegt de Heere in Zijn Woord. (1 Sam. 2 vs. 30.)Ga naar voetnoot1)
En Marnix dan? Sinds wanneer heeft hij het recht verloren den auteur van het Wilhelmus-lied te heeten? Laat ons allereerst dit zeggen, dat we den nobelen Aldegonde, Oranjes ‘halsvriend,’ waarlijk de eer niet misgunnen - waarom ook? - de dichter dezer hymne te zijn. Ook behoeft die voorstelling, die wij gaven van het ontstaan en de beteekenis van dit lied, feitelijk op niet één punt verandering te ondergaan, zoo Marnix den auteur er van moest heeten, want immers deze edelman - in de beste, de echte beteekenis des woords - was waarlijk één met het Calvinistische volk. Bij hen hoorde hij, zij bij hem. Zij waren eens geestes. Maar waarop steunt de traditie, die Marnix den auteur van het Wilhelmus noemt? Op het getuigenis van slechts twee mannen. Het oudste getuigenis voor Marnix is dat van Jacobus Verheiden, rector te Nijmegen, die in 1602 te 's Gravenhage een werk uitgaf in folio druk, getiteld: Praestantium aliquot Theologorum, qui Rom. Anti-christum praecipae oppugnarunt, Effiqies, quibus addita Elogia Libro rumque Catalogi. Van dit werk verscheen in het volgende jaar eene vertaling in het Hollandsch, geheeten: Afbeeldingen van Sommighe in Godtswoort ervarene mannen, die bestreden hebben den Roomschen Antichrist, waarby ghevoecht zijn de Lofspreucken en de Registers harer Boecken. Eerst in 't Latyn uytghegeven door Jac. Verheiden. Ende nu in Nederduytsch overghezet door P.D.K. Op bl. 145 van dit werk leest men: ‘Men acht oock dat van desen man (Aldegonde) dit Liedeken eertijts gesongen ter eeren van den Prince Guilielmus van Nassouwen, sy ghemaect ende uytghe- | |
[pagina 306]
| |
geven, als den Hertoge van Alba de Nederlande was onderdruckende. Welk liedeken op alsoo danige wijse is ghemaeckt, ende met sulke aardige rijmen verciert ende gematigt, dat der gemeynten herten ende gemoederen tot des Princen en des Vaderlands Vrijdoms liefde seer verwect. Daerinne hem St. Aldegonde, als eenen anderen Tyrtaeum, van Platone zoo dickwyls gepresen, heeft verthoont. Want alsoo des Princen hoochste lof, de verweckingen ter deucht der schaden verlichtinghe ende ghelucsalige raden daer in syn begrepen, heeft het ghemeene volck tot des Princen en Vaderlandts vryheyt voor te staan, in yver ontsteken: soo dat me in die tijt niet bequamers moet achten te syn voort-ghebracht.’ Over de drie door ons onderstreepte woorden zou nog weliets te zeggen zijn; we bepalen ons nu echter slechts tot de hoofdzaak, het ‘men acht oock.’ Men zal toe moeten geven: heel stellig klinkt deze mededeeling niet en toch allen, die Marnix den auteur van het Wilhelmus hebben genoemd in vroegere tijden, grondden zich op dit ‘men acht’ van den Nijmeegschen rector; of indien dit te sterk gesproken is, er blijkt bij de vele ‘geschiedkundigen’ - zie Schotel t.a.p. - der achttiende eeuw absoluut niets van eigen, zelfstandig onderzoek.Ga naar voetnoot1) Er is echter nog een ander zeventiende-eeuwer, die Marnix noemt, en ofschoon zijn zeggen niet veel waarde heeft, blijkt ook hieruit toch, dat er een zekere ‘legende’ in omloop was, die Aldegonde als den auteur van het Wilhelmus aanwees. De Mechelsche rederijker, Willem de Gorter,Ga naar voetnoot2) die in zijn bundel gedichten, waarin hij ook sonnetten en balladen opnam tot lof van Prins Willem, van Maurits en Marnix, schreef onder het Wilhelmus: ‘D'eynde 1568 ghecomponeert ende ghemaeckt door jonckheer philips van Marnicx, heere van Sinte aldegonde, excellent poeet.’ Maar waarop grondt deze rederijker zijn ‘gecomponeert ende gemaeckt?’ Waarschijnlijk op hooren-zeggen. Zullen we nog gewagen van het Remonstrantsche balletje, opgeworpen door den niet zeer betrouwbaren Gerardt Brandt? Wie geen vreemdeling is in onze historie zal dit vooral, na Schotel's betoog, met ons onnoodig vinden. Trouwens Brandt had zijn nieuws uit de derde hand. Hugo de Groot, zegt hij in zijne befaamde ‘Historie der Reformatie,’ had het hem gezegd en die had het weer van Uitenbogaert gehoord. Maar natuurlijk, uit het feit dat Coornhert niet de auteur van het Wilhelmus is, volgt nog niet - al is men gewoon die gevolgtrekking te maken - dat Marnix de man was.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 307]
| |
Is het Wilhelmus ons volkslied geweest? Op deze vraag, die wij ten slotte nog meenen te moeten stellen, luidt ons eenigszins paradoxaal antwoord: het is dit slechts geworden toen het niet meer gekend werd. Verduidelijken we onze bedoeling. Het ‘nieu-liedt’ van 1569 was in den beginne zeer zeker alleen het geliefkoosde lied der Calvinistische luyden in en buiten het leger van den Prins. Op hun lippen alleen kunnen wij ons deze strophen denken. Deze ‘kern’ van bedruckte ondersaten,’ mettertijd de kern der roemruchtige Republiek, zong van heeler harte dit lied als een levenspsalm. Het was hun een nieuwe ‘lofzang Israëls.’ Maar de melodie van het Wilhelmus, die ongetwijfeld van grooten invloed geweest is op de verbreiding van het lied, maakte dat ook de schare meezong. Erkend dient trouwens dat deze melodie door haar eigenaardig karakter zich uitstekend paarde aan den naïven, ongekunstelden inhoud en bijzonder geschikt was om de stemming, het gevoel, door de woorden gewekt, zoo mogelijk nog dieper in het hart van ons volk te versterken. Vanwaar die melodie? Waarschijnlijk werd zij toen ter tijde veel gehoord in het leger van den Prins. Door den heer J.W. Enschedé is in het tijdschrift Oud-Holland aangetoond, dat het ‘na de wyse van Chartres’ waarschijnlijk beduidt naar de melodie van ‘la chanson de la ville de Chartres,’ door een roomschgezinde gedicht op het beleg van Chartres door den prins van Condé. Niet echter meene men dat de melodie juist voor dit vers op de ‘folle entreprise’ gecomponeerd was. Om verschillende redenen, die nader door den heer E. worden ontvouwd, is het hoogst waarschijnlijk dat de oorsprong der Wilhelmus-melodie moet gezocht worden in het begin de 16de eeuw.Ga naar voetnoot1)
Mettertijd werd het Wilhelmus een ‘Oranje-liedje,’ de diepe zin van het lied werd niet meer gevoeld, enkel de melodie leefde nog - zij het ook verbasterd - voort, en de eerste regel werd meegezongen ter eere van den Prince van Orangiën, wien het op verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden gold. In de 16de eeuw was het lied slechts de hymne der kleine Calvinistische luyden. Als ‘stem’ - de opmerking is van den heer Enschedé - komt | |
[pagina 308]
| |
het alleen voor in het Geuzen-liedtboeck en in den Gedenckklank, schoon ook daar reeds evenals de woorden geschonden. Met het eerste vierendeel der 17de eeuw wordt het gemeenzaam onder den ambachtsstand; rederijkers zingen er hun refereinen op en dichters van stichtelijke liederen, Gereformeerden als Roomschen, geven het als stem aan voor hun devote liedekens, maar in liedboeken voor de hoogere standen, als Starter (1621), Brederoo (1622) en de Amsterdamsche Pegasus (1627), ontbreekt het. ‘Maar bij de kern van ons volk werd het geliefd en gewaardeerd.’ Eerst na 1700 nemen ook de hoogere standen het over. Na het einde van het tweede stadhouderlooze tijdvak wordt het algemeen. Ieder kent de melodie van het Oranjeliedje, niemand meer de woorden. Slechts voelen allen dit en het was hun voldoende: ‘het Oranje boven!’ schalt in de fiere, melodieuse tonen. En ook zoo had het zeer zeker nog zijn waarde, en geen geringe zelfs.
En nu in den jare 1897? Het doel van dit opstel is enkel geweest te herinneren aan het oude opschrift van het Wilhelmus, ‘een nieu Christelick Liedt in 1569.’ Dien titel hebben we uit den inhoud van het lied en uit de historie toegelicht. Hiermede konden we, docht ons, vooreerst volstaan. Over de navolgingen en de vervormingen van het Wilhelmus spraken we dan ook niet. Deze vereischen eene afzonderlijke studie.
Amsterdam, Mei '97. J. Postmus. |
|