| |
| |
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.
Een nieuwe Nederlandse grammatica.
(Vervolg van blz. 127.)
Premières Leçons de Néerlandais Parlé, à l'usage des Wallons, par Aug. Gittée, Professeur à l'Athénée royal de Liège, 1896.
Gittée's standpunt kan gezien worden in 't volgende:
A. haar: forme parlée en Flandre heur. En Flandre, l'accent tombe sur le pronom (comme en français: avec voùs): met ù: en Hollande, sur la préposition: mèt u, bì ons: il s'en suit qu'en Flandre on dit met mij, et non pas met me, met ze, formes très usitées en Hollande. Met die genuanceerdheid van de algemene taal maakt de schrijver goed ernst. On peut construire aussi: de heele stad (le plus souvent on supprime ge-), maar voorop gaat natuurlik bij hem heel de stad. Een sienaasappel heet een appelsien, een kuiken een kieken, Pinksteren heet Pinkster en ook Sinksen. Voor aanstonds gebruikt hij ook seffens. Als 't u belieft moet klinken asteblief. Le diminutif se forme en néerlandais au moyen des terminaisons ke (ou ken, pron. ke) ou je (N.B. ke voorop): le langage parlé des Flandres se sert peu de je, seulement après t (ou d, in de spelling) - voetje, hondje: après k ou g on introduit s ( boekske): après m, nd, rd, on introduit e ( bloemeke etc.): les mots terminés par nd admettent je on ke ( hondeke, hondje):
je s'emploie surtout en Hollande. De Nombres collectifs zijn aldus: wij gevieren, gevijven, gezessen, maar met dertienen, met veertienen, toch ook met vieren, vijven; dan met ons vieren etc. Wat de plaats van infinitief en participium betreft wordt genoteerd: la langue actuclle, surtout la langue parlée, s'est rapprochée du français, et aime bien d'avancer l'infinitif (ou le participe): il se place généralement après le complément direct: Ik heb iets plezierigs gelezen in een geïllustreerd blad; ik heb een brief ontvangen van uw broer. Voor verschil van klank dit noch: Beaucoup de mots ont en Hollande le son aar ou ar et en Flandre le son eer (avec è long) ou er; paard se prononce généralement dans les provinces flamandes: peerd (avec è); zo ook steert; hart (coeur): hert.
B. Gittée onderscheidt ook Beschaafd èn Beschaafd; en dingen die geschreven kunnen worden en die, in 't algemeen, niet geschreven kunnen worden, hoezèèr gesproken. Niks noemt hij famieljaar. Maar bij nie waar, nie meer, nie veel, nog nie, da's, wa's dat, gehoord même en Hollande, wordt uitdrukkelik gezegd: ne peuvent pas encore être considérées comme appartenant au patois. ‘Patois’-getint zijn vormen als zij-de, werk-te, kom-de, zul-de, kun-de, slaap-te, weet-te, die overal in 't Vlaamse en in les provinces méridionales de la Hollande, in 't famieljare spreken gehoord worden: on ne doit pas s'en servir dans la langue écrite; mais en parlant, on peut hardiment l'employer, suivant l'exemple général, même des personnes qui parlent bien; il faudra en tous cas connaître cette forme si l'on veut comprendre ce qui se dit. Ook hedde voor hebtge staat genoteerd. Op dezelfde bladzij het Vlaamse neen ik, ja ik, neen ze, als langage familier. Van de Vlaamse negatie en... niet (= ne... pas) geldt mee: elle ne peut plus s'écrire: mais le mot en (pron. 'n) est resté en usage dans les provinces flamandes (sauf le Limbourg) et celui qui tient à se rendre compte du flamand parlé, fcra bien le retenir. En zo zeggen de Vlamingen dees vrouw, dees dorp en dees mannen, et on fera bien de retenir cette forme, mais on ne doit pas
| |
| |
s'en servir en écrivant, quoique certains auteurs l'aient employée. Ik denk dat nu niemand meer de Heer Gittée kan verwarren met de verfoeide taalparticularisten.
C. Dat Gittée zich werkelik bezighoudt met de gesproken taal, blijkt al uit het meegedeelde, niet met spelling, quasigrammatica en schooltaal, - illustreer ik verder met het volgende: Het bezittelik voornaamwoord uw is u in de klank (net als in 't Noordelik-frankiese dus); de gewone twede naamval van wie is wie z'n (wie z'n zoon is dat?); des en der als lidwoord: on aura soin de ne jamais se servir de ces formes en langage parlé: celui-ci ne connaît que le génitif exprimé par van: par grande exception, il est resté par ci par là un genitif décliné: de heer des huizes; mijn vader zijn huis: tournure de beaucoup la plus employée dans la langue vivante; le subjonctif ne s'emploie jamais dans la langne parlée et peu dans la langue écrite: il a été remplacé presque complètement par l'indicatif: il ne s'emploie en réalité plus que dans quelques expressions stéréotypées, c'est à dire à forme fixe: leve de koning, etc.; men wordt weinig gebruikt: daarvoor de bekende andere vormen; koude (adjectief) is = kouwe, roode = rooie, oude = ouwe; thans is geen gesproken taal; reeds is weinig gebruikelik; wr se prononce vr: wreed, wrijven, wreken = vreed, vrijven, vreken; een se prononce 'n. Ik nam hier nu dingen waarmee 't bij ons presies zo gesteld is.
D. En dat hij zich altijd rekenschap geeft van de klank, spreekt nu van zelf. Dat de opmerking omtrent p en b, f en v (‘Ils ne diffèrent que par l'effort qu'il faut faire pour les produire’) zoals het daar staat niet juist is, weet de Schrijver zo goed als ik. Hij heeft waarschijnlik een reden gehad, of mènen te hebben, om 't zo uit te drukken. Allerlei juiste opmerkingen staan er naast. In 't biezonder wordt beschreven hoe de brouwer de vibrérende r kan leren maken; en hoe de Waal tot het uitbrengen van sch kan geraken. Behandeld wordt de invloed van het ene woord op het andere in de lopende rede: doof en stom = doov en stom; vijf of zes = vijn of zes (moest zijn: ses); lees uw les = leez uw les; reusachtig = reuzachtig; er is een man gekomen = er iz een; waar is het = waar iz et (maar wat is er = wat isser); wie gaf dat = wie gav dat; dit of dat = dit ov dat, etc.; maar dat is zoo = dat is soo, etc. Andere dingen zijn boven al genoteerd. En natuurlik wordt woord- en zinsaksent niet vergeten.
E. Het idiomaties eigenaardige te noteren, daarop is Gittée altijd uit. Zo in het hoofdstuk Gebiedende Wijs: onderscheiden worden: ga naar de post, ga eens naar de post, ga maar naar de post; en noch behandeld: Loop dan, het tussenwerpsel toe, en doe gij dat en doe gij dat zelf. Niet verzuimd wordt te spreken over de kracht van het Nederlands verkleinwoord.
Op een paar hoofdstukken wens ik noch in 't bizonder de aandacht te vestigen. De slot-n. Bij ons is het aldus: Onbepaalde Wijs, 1ste en 3de pers. meervoud van Tegenw. en Verled. Tijd van 't werkwoord, sterk Verleden Deelwoord, Meervoudsvorm van Substantieven die daarin geen s hebben, verbogen vorm van 't adjectief, stoffelik adjectief, de substantieven op -en, adjectieven, voorzetsels en bijwoorden op -en hebben in 't algemeen in de Frankiese streken ook in het Beschaafd geen slot-n. Voor een klinker wordt de oude n noch wel gehoord. Wij moeten niet zeggen: de n wordt niet uitgesproken; er is geen n meer, er vàlt niet uit te spreken. In overeenstemming hiermee zei Beets ook in zijn Leven en karakter van Van der Palm: ‘Het denkbeeld om alle geschreven letters in de uitspraak toe te meten, de n, aan het eind van den uitgang op en (tenzij voor een vocaal) te doen hooren b.v., was nooit in hem (Van der Palm) opgekomen.’ In de Saksiese streken is die n daarentegen bewaard gebleven; ook bij de Beschaafd-sprekers wordt hij daar gehoord en die uit het Oosten komt bewaart hem, tot zolang hij in het Hollands milien meer inleeft. Verdwijnen gaat de n dan bij hem het eerst in vormen als zulle-we, kunne-we; langst schijnt hij te blijven in het slotwoord van den zin. Wat het lidwoord den betreft, de meest algemene vorm is de; in een aantal uitdrukkingen is de oude n vooral voor d, h en vocaal gebleven; ook in eigennamen; in sommige gevallen ook voor b. In Zeeland. Brabant en de aangrenzende streken van Zuid-Holland en Gelderland
wordt den in bepaalde gevallen ook in de eerste naamval vernomen en dat niet enkel in het dialekt, maar onder invloed daarvan ook in het Beschaafd. Gittée in zijn Grammatica nu aldus: L'n final, appartenant
| |
| |
à une terminaison (plur., accus. masc., infin., prés. et imparf. plur., part. passé) ne se prononce que s'il est suivi d'une voyelle ou d'une des consonnes b, d ou t. Quoiqu'il ait une origine historique, c'est-à-dire qu'il date du temps où le néerlandais déclinait encore, il ne subsiste actuellement que pour une raison d'euphonie. In de noot hierbij: ‘Le néerlandais actuel a perdu la notion des déclinaisons’ (N.B.: Curieus dat er noch altijd Neerlandici zijn die dit niet vatten: onbewust klassicisme!). Voorbeelden: dans la phrase De boeren vragen den rechter den smid te sparen on lira: de boere vragee rechter de smid te spare; ik spreek van den armen man, prononeez: Ik spreek vaen arme man; ik spreek van den rijken boer, prononcez: Ik spreek ran de rijkeoer; ik spreek van dezen dommen jongen, prononcez: Ik spreek van dezeomme jongen. Andere voorbeelden zijn natuurlik genoeg in 't boek te vinden, b.v. pag. 59: Daarna begonne( n) ze te eten en te drinke( n), en zo voort. Wat doet et je goed als je te midden van al dat stom stekeblind klassiek dogmatisme zo is heel koelbloedig de feiten genoteerd ziet.
Een ander hoofdstuk: Pronoms personnels. Ces pronoms se prononcent avec leur voyelle réelle (is dit adjectief wel het ware? zijn de vormen we, ze etc. minder reëel?) - que lorsqu'ils doivent exprimer une opposition ou qu'ils sont employés sans verbe. Hier moet ik vragen of dit helemaal juist is. Altans bij ons worden de vormen ik, hij, wij, zij, mij ook wel degelik gehoord buiten de emphase, buiten de tegenstelling, de onderscheiding, de opsomming, en buiten 't alleen-staan (zie Leesboek van v.d. Bosch en Meijer, Aanhangsel 247-250): Ik ben er al (naast 'k ben er al); ik durf niet goed (naast 'k durf niet goed); ik doorzoek de hele kast van boven tot beneden, - maar niets te vinden hoor!; ik kom liever 's avonds dan 's morgens; och, ik dacht het wel; ‘hier sta ik, ik kan niet anders’; ik zou haast zeggen, 't is je eigen werk niet. En zo is 't ook met de andere vormen. Ook wordt hier niet onderscheiden tussen ək en k: Moest ik (ək) niet?; Lach-ik (ək), dan heb ik (ək) de weddingschap verloren: k'Weet er niets van; k'heb altijd wel gedacht, dat het verkeerd zou gaan; ga'k morgen met u mee?; zal'k u even helpen? Dit is toch natuurlik in 't Zuiden net als in het Noorden.
Heel juist wordt genoteerd: het ne s'aspire pas. Ook later bij 't lidwoord: het = e muet + t. Maar mag ik nu wel eens opmerken (en 't is niet alleen aan de Heer Gittée dat ik dit in overweging wens te geven) dat als het = et is, wij dan voor et niet 't moeten schrijven? Et is het, en nu is 't (beter t' geschreven) de natuurlike aanduiding van t (‘die 't onderste uit de kan wil hebben, valt het lid [= valt-et] op de neus’). Houden we ons hier aan, dan kan er langzamerhand eens wat regel komen in dat lelike regelloos door mekaar gebruiken van 't en het (en dan ook van ze en zij, we en wij!) dat een erfenisje van de ouwe School is. Ik zou ook noch op kunnen merken dat het in één geval = het ìs, - nl. in Dit is het boek = jè boek. Is het ook wel juist dat de vormen zij, wij vooropgesteld worden? Wat op pag. 76 te lezen staat omtrent we en ze geldt toch ook hier: Les formes we et ze sont de beaucoup les plus employées.
Nu kan de lezer enig begrip van het boek hebben (daargelaten de samenstelling van het geheel als Leerboek), wanneer ik ten slotte dit noch opmerk: Er wordt voortdurend rekening mee gehouden, dat hij die er Nederlands uit leert spreken, onwillekeurig verwacht nu ook Nederlandse boeken te kunnen lezen. Geregeld wordt dus naast hoe 't in de werkelikheid is, vermeld - wat hebbelikheid van schrijven de beschaafde lui er op nahouden. Ik haat die hebbelikheden met een hoop ik dodelike haat, om der wille van Staat en Jeugd, en daarom, hoezeer ik begrijp dat zuivere objektievieteit de eis van het boek-zèlf hier was, daarom kan ik de zelfbeheersing bewonderen waarmee Gittée altijd in 't presiese meedeelde wat of niet, wat of wel, wat of wel eens geschreven wordt. 't Is treurig dat je zoveel ernst moet maken met zulke futiele dingen. Hoe lang noch o Here! Stil, zeit Gittée, neem een voorbeeld aan mij; forseer niet de natuur van de dingen, de natuur doet geen sprongen; wees verzekerd in je gemoed, zie de geschiedenis gààn, wees mannen als Gallée in Utrecht dankbaar maar houdt ze een beetje in 't oog, zeg bij gelegenheid non tali auxilio en begrijp je vaderlandse spreekwoord:
De Aanhouder wint.
Zo is't. Dank je Gittée. Ondertussen
| |
| |
danken we je ook wel voor je kranige boek, en helpt ons verder!
v.d.B.
| |
Handleiding bij Spreken en Lezen, door Scheepstra, Veldkamp en Walstra. - Wolters, 1897. - f 1. -.
Deze handleiding behoort bij een verschijnende serie leesboekjes voor de Lagere School, en het boek is dus voor Onderwijzers bestemd. Welnu, deze handleiding is foneties, d.w.z. het is de behandeling van wat de schrijvers noemen het Nederlandse Spreken. Dit boek, dat natuurlik geïllustreerd is, is dus een nieuwigheid en dus een merkwaardigheid, en om het groot belang van de zaak, nl. dat wij ophouden de Moedertaal te onderwijzen als Latijn en Grieks, maar haar onderwijzen als levende klank-taal, - heeft het aanspraak op ieders ernstige belangstelling. Die belangstelling is bij ons; wij hebben het boekje onmiddellik aangevraagd. Maar tijd tot goede lectuur hebben we noch niet gehad. Alvast nu vestigen we de aandacht van onze lezers er op; terwijl we er persoonlik dus op terug zullen komen. En dan mogen ze hierop letten: hebben we hier met taalkundigen of met feiten-fabriséérders te doen (aangenomen dat taalkundigen geen feitenfabricèèrders, maar kenners en vaststellers van werkelike feiten zijn); want hiervan zal 't afhangen of een boek als dit acceptabel of verwerpelik moet worden geoordeeld. In de Taalwetenschap en het Taalonderwijs gaat het tegenwoordig hierom: al of niet classicus? al of niet gymnasieaal? Classicus is iedereen die niet uitgaat van het reëel gesprokene, die uitgaat van het lettertekentje, die wat vroeger was aanneemt als norm van het Nù, die niet begrijpt dat de logica van het taalgebruik in het natuurlike taalgevoel zit, die dogmaties aanneemt en als absolunt beschouwt wat een coterie van aanstellerige, wonld-be beschaafde heren en dames zich traditioneel omtrent goed en niet goed, mooi en niet mooi, gezond en niet gezond belieft in te beelden. Hierop nu moet in de lektuur van dit boek gelet: zijn hier onbewuste classici aan de gang of taalkundigen? Beschrijven en verklaren ze feiten of raken hun de feiten
niet en fabriseren ze ze zelf. Ik hoop dit ook zelf te onderzoeken. Maar dit staat vast: een taaleksamen, 't zij admissie-eksamen H.B.S. (en vooral Gymnasium!) 't zij voor de Normaalschool, 't zij onderwijzerseksamen, 't zij eindelik, o Goden, Middelbaar en Akademies, zonder fonetiek, dat hoorde allang een paskwil te heten. En daarom is in elk geval dit boekje minstens de eer van hoera en saluéren waard. Zo gauw mogelik schrijf ik mijn bevinding.
v.d.B.
| |
Lectures Françaises, p. Aug. Gittée. - Wolters, 1896.
Of ik dit boekje al aanbeveel, geeft toch niets. Ik ben geen Frans-leerder. Maar dit wil ik even hier in dit Tijdschrift uit het Voorwoord notéren:
Deux grands principes m'ont guidé, auxquels, à mon avis, on ne saurait jamais attacher trop d'importance dans l'enseignement des langues étrangères. La jeune intelligence demande des textes qui l'attirent: c'est pourquoi jai tenu compte de la prédileetion bien marquée de l'enfant pour le genre narratif en général. - En dan:
J'ai tenu à ne pas sortir de la langue usuelle. Les morceaux qui suivent n'ont pas de prétentions littéraires: ils ne doivent présenter à l'élève qu'un vocabulaire, suffisant aux besoins de la conversation ordinaire.
v.d.B.
| |
Schoolgrammatica, ten gebruike bij het Onderwijs in het Nederlandsch door W. Draaijer, Leeraar aan de H.B.S. voor jongens te Leiden. Leiden, Kapteijn, 1896. f 0.75.
Een boekje van 93 blz., ‘grootendeels samengesteld uit de dietaten over Spraakkunst, die ik sedert eenige jaren in verschillende klassen gaf’, zoals de samensteller zelf in 't voorbericht bekent. Van ‘dictaten over Spraakkunst’ zijn tenminste de jongens aan de H.B.S. te Leiden in 't vervolg af; dat is wel een feliesietasie waard.
Een nederlandse schoolgrammatica kan niet veel meer zijn dan een geraamte, dat door leraar en leerlingen tesamen moet worden aangevuld met spieren, bloedvaten, zenuwen, enz., totdat het een lichaam is geworden - al is 't dan ook maar een lichaam van papier-maché. En 't is voor leerlingen, die ‘op de H.B.S. komen’ bij hun verdere studie zeker van gemak, als ze een gaaf skelet voor zich
| |
| |
hebben, waarmee ze al min of meer vertrouwd zijn door het lager onderwijs.
Een handig spraakkunstje is dan ook als legger bij 't onderwijs in 't nederlands welkom en ver te verkiezen boven spraakkunst-gedieteer, dat ik me, terloops gezegd, nauwliks kan voorstellen bij goed moedertaal-onderwijs.
De schrijver zegt verder in 't voorbericht, dat het boekje ‘noch op oorspronkelijkheid, noch op volledigheid’ aanspraak maakt.
Niet op volledigheid? Daarover zou te debatteren zijn. Dat hangt er maar van af, dunkt me, hoever men billekerwijze bij zijn onderwijs dient te gaan. En zó opgevat, kan m.i. een kleine spraakkunst als handboekje bij dat onderwijs even volledig zijn als de allergrootste, die nog ooit gedrukt is of gedrukt zal worden. De schrijver kan toch moeilik menen, dat iemant zijn boekje van 93 blz. voor een absoluut volledige nederlandse spraakkunst zou kunnen aanzien.
Maar ik kom tot het andere, waarover niet te debatteren valt: het boekje maakt ook geen aanspraak op oorspronkelikheid.
M'n lieve hemel, waarom 't dan toch anno 1896 uitgegeven? Zijn de scholen, is 't onderwijs in 't nederlands al niet meer dan verzadigd van onoorspronkelike grammatica's? Wordt het niet meer dan ooit tijd, wordt het niet meer dan ooit plicht, eindelik eens oorspronkelik te zijn bij 't schrijven van een nederlandse grammatica?
Reeds voor bijna 20 jaren schreef prof. Sijmons (in Noord en Zuid III, 73): ‘We leeren inzien,... dat de werkelijke, levendige taal slechts bestaat in den mond van 't sprekend individu.... We leeren bovenal beseffen, dat ook bij het taalonderwijs de gesproken taal niet verwaarloosd mag worden ten gunste van de geschreven. Wel heeft prof. Hildebrand gelijk met te verklaren: “das hauptgewicht sollte auf die gesprochene sprache gelegt werden.”’
En toch, de nederlandse schoolgrammatica moet nog geschreven worden, waaruit op elke bladzij, in elke regel de geest van die woorden spreekt. Dat zou de eerste werkelik oorspronkelike grammatica, dat zou tegelijk de eerste wetenschappelike spraakleer zijn, ‘waarin de uitkomsten der Germaansche taalstudie dienstbaar worden gemaakt aan het schoolonderwijs’ en die ‘bovenal zorgvuldig alle schijngeleerdheid vermijdt, die meer schade kan aanrichten dan nut stichten.’ (Prof Sijmons in Noord en Zuid II, 65).
In een paar spraakkunsten is naar wat oorspronkelikheid gestreefd. Maar zwak was nog het pogen en gering de uitkomst. Daarom blijft de eis onverzwakt: een nieuwe schoolgrammatica behoort oorspronkelik te zijn.
En niettegenstaande dat, is er nu weer een schoolgrammatica verschenen, die op oorspronkelikheid geen aanspraak maakt!
Maar mischien was de schrijver overbescheiden, toen hij op zijn boekje het etieket van onoorspronkelikheid plakte? We zullen zien:
Het eerste hoofdstuk handelt ‘over de letters’.
Dat belooft al wat. Zeker een schrijfles, die per ongeluk in een grammatica is verzeild geraakt
Nee, toch niet, want er volgt: ‘De taal bestaat uit woorden’.
Dus, er zal toch over taal worden gehandeld, resp. over woorden. Maar hoe nu, bestaat dan de taal, of bestaan de woorden mischien uit letters? Nee, zo iets kan immers een taalman niet meer leraren; 't is gewoon ondenkbaar.
Watblief, ondenkbaar? Lees dan eens verder: ‘een woord [bestaat] uit één of meer letters.’ En in dezelfde geest gaat 't voort: ‘Een gesproken letter heet letterk lank; een geschreven letter heet lettert eeken. De letters van ons alphabet worden verdeeld in klinkers en medeklinkers.’
Asjeblief!....
We zullen dat letters-hoofdstuk maar overspringen, dunkt me. D.w.z., ik heb 't niet gedaan, ik heb die onverteerbare olla podrida van letters en klanken - ja, over klanken komt warempel ook 't een en ander onoorspronkeliks in dit hoofdstuk voor! - geslikt, maar vraag me nu niet naar de toestand van m'n maag.
't Volgende hoofdstuk dus: ‘Spelling der klinkers en tweeklanken.’
Daar staat b.v. ‘Worden de volkomen e en o in open lettergrepen enkel geschreven dan zijn ze zacht. Worden de volkomen e en o in open lettergrepen dubbel geschreven dan zijn ze scherp.
Dus: de zachte en de scherpe uitspraak - ‘zacht’ en ‘scherp’ heeft toch, hoop ik, op de uitspraak betrek- | |
| |
king? - van de e en o hangt af van 't schrijven!
Goed, we doen nu eenmaal in de letterij, dus nu maar eens goed gekeken, of we e of ee, o of oo zien, en dan maar net een gezicht gezet, alsof we 't begrepen. Verder dus: ‘Het zacht- of scherp-zijn der e en o hangt af van hun oorsprong.’
Wat? Hangt af van de oorsprong van de enkel of dubbel geschreven e en o? Ik heb toch wel goed gelezen en gekombieneerd, hoop ik?....
Dat ik nu geen lust meer heb, eens het mijne te zeggen over de onwaarheid van het zacht- en scherp-zijn van de klanken e en o in 't beschaafde nederlands, zal me wel niemant euvel duiden.
Ik wil hier alleen nog een paar aanhalingen laten volgen uit de eerste 25 blzz.:
Blz. 15. ‘Een zin kan ook uit een enkel woord bestaan.’ Vergelijk iets verder: ‘De noodzakelijke bestanddeelen van een zin zijn onderwerp en gezegde.’
Wie reimt sich das zusammen?
Blz. 17. ‘Onvolledig of elliptisch noemen we een zin, waarin één of meer deelen zijn weggelaten, die in den regel wel worden genoemd. Bijv. Geduld! Goeden dag! 's Lands wijs, 's lands eer! Land! Op zij!’
Ik wou wel eens weten, wat in deze voorbeelden is weggelaten, wat ‘in den regel wel’ wordt genoemd.
Blz. 22. Onpersoonlijke werkwoorden zijn die, waarbij het onderwerp nooit wordt genoemd, maar altijd door het voornaamwoord het wordt aangeduid.’
Zou ik ook mogen weten, welk onderwerp door het ‘wordt aangeduid’ in: Het regent, het vriest; e. dgl.?
Blz. 24/5. ‘Bij de vervoeging van onderstaande werkwoorden, die eigenlijk thuis behooren in de door het Romeinsche cijfer aangeduide klasse, valt iets op te merken. Wat?’
Dat vraag ik ook, als ik daar vind b.v. helpen, dat ‘eigenlijk’ thuis behoort in de klasse: winden, wond - wonden, gewonden en gelden, gold - golden, gegolden, waarnaar bij helpen wordt verwezen. En wat moet dat ‘eigenlijk thuis behooren’ betekenen? Mischien het zorgvnldig vermijden van ‘alle schijngeleerdheid, die meer schade kan aanrichten dan nut stichten’? Daartoe zal zeker ook het volgende tussen haakjes op blz. 25 moeten dienen:
‘Werkwoorden, die, (hoewel oorspronkelijk sterk of zwak) van de vervoeging der regelmatige afwijken, noemt men onregelmatig. Ze zijn: kunnen, willen,’ enz., enz.
En is zijn ook oorspronkelik sterk of zwak geweest? -
Genoeg: 't is maar een hap en een snap van alles, wat ik op die 25 blzz. in mijn eksemplaar heb onderstreept, van uitroep- en vraagtekens heb voorzien of waarbij ik korte kanttekeningen schreef. Ik heb maar wat aangehaald, dat prinsiepiëel totaal onhoudbaar is, dat van een inzicht in wetenschappelik taalonderwijs getuigt, alsof het boekje in 1796 in plaats van in 1896 gedrukt was. Van onverzorgde redaksie (zoals: ‘Hulpwerkwoorden van wijze doen den dienst van modale bijwoorden’; blz. 22) of onmogelik nederlands (b.v. ‘een persoonsvorm des werkwoords’ op blz. 15; ‘van den persoon des onderwerps’ op blz. 23) heb ik maar niet eens gewaagd.
Waar meer dan een vierde gedeelte, ja, als ik de grammatica in engere zin neem, - dus met uitsluiting van het slothoofdstuk ‘uit de geschiedenis onzer taal,’ waarvoor ‘meermalen dankbaar gebruik gemaakt’ is ‘van prof. Verdam's Geschiedenis der Nederlandsche taal’ - waar meer dan een derde gedeelte van het hele werkje al zozeer bewijst het volstrekte gemis van wetenschappelike opvatting van taal en taalonderwijs, daar acht ik me volkomen gerechtigd, het hele werkje te veroordelen.
En het vonnis moèt streng luiden. Verzachtende omstandigheden pleiten, wat men kan doen voor herdrukken van grammatica's, die voor 10, 15, 20 jaar voor 't eerst uitkwamen, is voor een nieuwe schoolgrammatiea onmogelik: daarvoor is de tijd beslist voorbij.
Dit onomwonden en onverbloemd uit te spreken, is de plicht van de ernstige krietiek tegenover onoorspronkelike, onwetenschappelike boekjes als Draaijers Schoolgrammatica.
Febr. '97.
J.G. Talen. |
|