omstandigheden. Kortom men heeft in zijn geheugen een overvloed van melodische vormen, gelijk men een menigte verzen en gedeelten van verzen van buiten kent; en daarvan bedient men zich als het hart getuigt, volgens de behoefte van het oogenblik. Geene theoretische overweging of historische naauwgezetheid komt daarbij leiden of storen; het volk drukt zich uit in zijn gezang evenals in zijn taal. En daarom vraagt men ook niet, of zekere woorden en zekere wijs wel eigenlijk bij elkaar behooren; het feit dat iemand lust heeft om ze te verbinden is regtvaardiging genoeg, en valt die verbinding in den smaak van anderen, dan komt ze een tijd lang in zwang, en wordt bij gelegenheid in liedeboeken opgeteekend. Op een geliefkoosde wijs zingt men van allerlei, en daarnaar draagt zij dan ook dikwijls verscheidene namen. Wat in onzen tijd van schoolonderwijs en kunstbespiegeling als blijk van onverantwoordelijke slordigheid en ligtzinnigheid zou veroordeeld (!) worden, verstaat men geheel wanneer men zich indenkt in die dagen van mindere geleerdheid en grooter scheppend vermogen. Die algemeene voorstelling dient echter meer bepaald te worden door kennismaking met de verschillende vormen waarin dezelfde melodie voor ons bewaard is gebleven.
Bij het drukke verkeer tusschen deze en de naburige landen viel te verwachten, dat ook van elders menig lied werd overgebragt, dat dan vaak door vertaling of nieuwe woorden een nederlandschen titel ontving. Waar het origineel niet meer bekend is, valt zulk een vreemd element ligt niet meer van onze eigene voortbrengselen te onderscheiden; vooral wanneer men het door kleine wendingen soms meer gelijk maakte aan hetgeen men eenmaal in het oor had. Daarom doen wij dus best met als nederlandsche wijzen te beschouwen al diegene die ons onder een nederlandschen titel overgeleverd zijn, tenzij wij stellig weten dat zij van elders afkomstig waren.
Reeds de liedjeszangers en speellieden van voorheen hadden hun bescheiden aanvang van theorie, wier gedurige toepassing zekere gewoonten vestigde in het gehoor van het volk dat naar hen luisterde. Ook in dien goeden tijd hadden de mannen van het vak hunne schoolmanieren, pedanteriën, vooroordeelen en eenzijdigheden van allerlei aard, die hen veelal beletten, de melodie van een vroegeren tijd of een lageren maatschappelijken kring onverbasterd over te leveren. Den luitenist, als hij ze niet van hen maar uit den volksmondzelf ontving, stond zijne geleerdheid niet in den weg, en daarom verdient hij (als getuige altoos voor zijn eigen tijd) in dezen meer vertrouwen.
Toen het groote vraagstuk van kerkhervorming aan de orde kwam, en godsdienstige aangelegenheden aller gedachten vervulden, moest menigeen zich ergeren aan de ligtzinnigheid, ja zelfs aan de naïve vrolijkheid van vele algemeen geliefde liederen. En bij de bereidvaardigheid waarmede men toch reeds op dezelfde noten allerlei woorden zong, lag het voor de hand, te beproeven wat men ook na dien tijd nog dikwijls heeft beproefd: geestelijke texten te dichten bij de muziek van wereldsche liederen, ja van dansen.
Zie dit volledig in het Tijdschr. der Ver. voor N.-Nederlands Muziekgeschiedenis. Dl. I.