Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Over ‘de neiging tot differentiéring’ en noch iets.
| |
[pagina 212]
| |
noch bij, dat het ene vers een substantief en het andere een adjectief is: ‘Een mooi vers mag ik wel graag eens horen’: ‘Een vers kadetje is niet onsmakelik’: ‘Van wie is dat vers?’: ‘Het komt zo vers van de bakker.’ Even goed zou men 't omgekeerd mogelik kunnen rekenen, dat de ‘spraakmakende gemeente’ dààrom m'n voor mijn is gaan zeggen, om ‘verwarring te voorkomen’ met mijn substantief. Vreemd dat toen î (ij) tot ei (ij) ging worden, naast mijt = kaasmijt, - mîjt = hooischelf geen mîte is gebleven. En ook een vorm wijwater is vreemd, n.l. dat ze om ‘verwarring te voorkomen’ met wei-water, niet wîwater zijn blijven zeggen. Uit zulke dingen is te leren dat de ‘spraakmakende gemeente’ niet moet beschouwd, alsof ze uit klassicistiese taalgeleerden bestaat. Nu is dit onze mening: Prof. te Winkel is een zeer geleerd man, van wie ik heel wat geleerd heb en bij wie vergeleken mijn kennis van taal-zaken zeer gering is, maar men kan veel van Litteratuur weten en toch geen verstand hebben van Litteratuur, veel kennis hebben van kunstgeschiedenis of van godsdienstgeschiedenis en toch geen verstand hebben van kunst of van godsdienst; en zo is 't hier ook. Had Prof. te Winkel werkelik verstand van taal, dan zou hij de Transvalers onze ‘schrijftaal’ niet willen prezent doen en dan zou hij in het door ons uit Noord en Zuid aangehaalde dat ‘misschien’ niet hebben gedrukt. Bij iemand die weet wat Taal is, hoe die in de natuurlike mens bestaat, kan een onderstelling als die van hem met geen mogelikheid opkomen. Waar hij aan gedacht heeft is dit: ‘als ik in school voor de jongens naast mekaar zeg: vers... vers, - en ik zeg “jongens welk vers is nu 't adjectief, 't eerste of 't laatste?” dan kunnen ze dat onmogelik zeggen.... dus 't geeft verwarring.’ En daarom nu (voor wie 't niet wist, merken wij 't op), daarom ook moet het ene vers met ch: als je dan dat tweemaal vers op 't zwarte bord zet, dan kun je 't verschil ten minste zien! Daarom is 't ook een grote onvolkomenheid, dat je al die woorden post en baren etc. etc. niet op even zoveel verschillende manieren kunt schrijven. Ik wil er dit bij zeggen: dat geleerden uit een school als deze onmogelik prakties Taalonderwijs kunnen geven, dat ze niets anders zullen doen dan het natuurlik taalgevoel in de jongens geheel verstikken, en Volksgeest en Litteratuur de grootste scha berokkenen.
Prof. te Winkel heeft nu een nadere verklaring gegeven. Wij moeten hier nu noch even bij stilstaan. Verzen in plaats van versch is een noodlottige drukfout in de vorige aflevering geweest. Ik ben er zelf van geschrokken. Ik had die paar regeltjes duidelik geschreven naar de drukkerij gestuurd en geen proef gevraagd. Toch was 't niet erg. Want zoals Prof. te Winkel zelf opmerkt, nu was 't onzin. Dit heeft elk deskundige natuurlik ook begrepen en voor deskundigen was mijn citaat bedoeld. Voor niet-deskundigen is nu mijn uiteenzetting boven en ik denk dat ieder lezer nu van oordeel zijn zal | |
[pagina 213]
| |
dat mijn citaat noch korter had kunnen zijn. Ik had wel degelik toegekeken wàt ik moest overnemen. Prof. te Winkels opmerking: ‘uit het verband losgemaakt’ - is een welbekende frase van ouwerwets koerantengeschrijf. Laat ons nu nagaan wat er verder ‘in 't midden’ gebracht is. Dat vaers gebleven is, was ‘misschien om verwarring met het homonieme versch te voorkomen:’ ‘Deze veronderstelling berustte op het waarnemen van het bekende taalverschijnsel, dat onder den naam differentiéring bekend is.’Ga naar voetnoot1) Daar staat het. Nu weten we dan waar 't op ‘berustte.’ Wat is differentiéring? Ieder weet wat dialekt is. Dialekt is de biezondere manier waarop een zelfde taal in de onderscheiden streken van het taalgebied gesproken wordt. Alle taal is dialekt naast het verwante dat anders is. Nu kunnen dialekten op elkaar influenceren. Wordt een zeker dialekt b.v. de Beschaafde taal van een uitgestrekt gebied, dan gebeurt het dat in die Beschaafde taal van een oorspronkelik zelfde woord twee vormen komen: de vorm van het Beschaafde dialekt zelf en een vorm uit een ander dialekt. De beschaafde sprekers in de ene hoek van 't land zeggen de ene vorm, de beschaafde sprekers in de andere hoek zeggen de andere. Dit is geen differentiéring. Maar gebeuren kan het, dat het hele land zowat door beide vormen uit de mond van de beschaafde sprekers vernomen worden en dàt - met min of meer verschillende betekenis: in dit geval zegt men dat het oude woord zich gedifferentieerd heeft: 't is twee woorden geworden naast elkaar. Hoe kan dat gebeuren? Op verschillende manieren Ons beschaafde spreken is van origine Hollands, en Hollands is Frankies. Maar vóór de Franken hebben in een groot gedeelte van Noord- en Zuid-Holland Friezen gewoond en de taal is er gemengd: Fries-Frankies: hierin zijn nu zulke dubbele vormen met verschillende betekenis mogelik. Verder: op 't laatst van de XVIde eeuw gingen de Noord-Nederlanders meer dan van te voren schrijven. Nu hadden vóór hun de Zuid-Nederlanders meer geschreven en de Noord-Nederlanders, Coornhert b.v., lazen hun boeken. Zuid-Nederlandse, Brabantse en Vlaamse vormen, kwamen nu met ietwat andere betekenis naast Hollandse in de Noord-Nederlandse boeken te staan. En uit de boeken kwam zo'n ontleende vorm dan soms in 't Hollandse spreken. Vooral de dichters hebben van die Zuid-Nederlandse differérende woorden in gebruik doen komen. Nog anders: taal verandert voortdurend, de woorden veranderen, de klanken mèt hun betekenissen veranderen; maar in hun oude vorm en betekenis blijven veel woorden dan voortbestaan in spreekwijzen, vaste uitdrukkingen, in zeer spesieale toepassing in een ambacht of wetenschap of zo. | |
[pagina 214]
| |
En dan, door de bòèken, door allerlei aparte schrìft-taal (kanselarijstijl e.a.), door artisten en slechte schrijvers allebei, blijven, naast de jongere, veel oudere vormen in gebruik, en meest dan zò, dat de oude vorm als edeler, of waardiger en deftiger, of beleefder gevoeld wordt, of wel, in verband daarmee, aan de oude vorm is een zekere overdrachtelike betekenis vast, of hij heeft een zeer spesieale betekenis. Door invloed van 't boek, poëzie, welsprekendheid en mooidoenerij, ook uit behoefte wel, komen zodanige woorden ook in 't spreken; en dan veel als gelegenheidstaal, maar andere worden algemeen en gewoon, weer andere worden het meer of ekstra-beschaafde woord. Hier kan opgemerkt worden, dat niet altijd de verschillende vormen van verschillend dialekt zijn. Een van de vormen kan produkt van analogie-werking zijn in het dialekt zelf. Er is noch meer: taalgeleerden, en andere zich met taal bemoeiende mensen, hebben wel willekeurig onderscheid gemaakt, bij dubbel-vormen die geen verschil van betekenis hàdden: bij sprekers die, door hun opvoeders van de weg gebracht, aanstellerij voor iets moois en nobels hielden, of ook, wat noch niet hetzelfde is, bij mensen die veel lazen, kreeg men zo'n verschil dan ook soms in 't spreken; ja zulke dingen kunnen vrij algemeen Beschaafd gaan worden, n.l. in een verkeerde Beschaving en een verkeerde School. Wij zijn er nòch niet. Maar genoeg voor 't geen te bewijzen is. Voorbeelden van differentiéring zijn: buur en boer (boer uit oostelike dialekten); na en naar (naar zuidelik; 't verschil bestaat door invloed van taalgeleerden); gouden en gulden (gulden is in bepaalde betekenis, n.l. van hoogvoortreffelik, etc., uit de oudere taal gebleven); bord en berd (berd in te berde brengen over uit de oudere taal); rechter en richter ('t laatste over door de Bijbel); klas en klasse (klasse als oudere vorm, als boekvorm in verschillende terminologiën b.v. in de Natuurlike historie); naamloos en nameloos ('t laatste uit de oudere taal overgebleven bij 't te loor gaan van de letterlike betekenis); broer en broeder (broeder de oude vorm als deftiger, in min dagelikse, overdrachtelike betekenis, door invloed van 't boek vooral bewaard); koord en koorde (koorde als meetkunst-term uit de oudere taal overgebleven); jonker en jonkheer (jonkheer als adellike titel); juffrouw en jonkvrouw ('t laatste, oude vorm, gebleven als adellike titel); heidens en heidenen (met n een oudere vorm in de plechtige kanselritmen gebruikelik, waarin het niet in de eerste, veel in de twede betekenis voorkomt); studies en studiën (de natuurliker en meer losse artist spreekt van studies, met de dagelikse s van voorredes, types, groentes, hoogtes, appels, kinders; de deftiger, meer afgemeten man van wetenschap gebruikt de n-vorm die door kansel, balie en andere deftige plechtigheid, die een tegenzin hebben in dagelikse vormen, iets ongemeens heeft verkregen. En zo, mèèr. Ietwat ander soort differentie is er in kraal en koraal, pijler en pilaar, kruin en kroon; in richel en rail; ook waarschijnlik in ambacht en ambt, geweest en gewezen. Wat wij in bijna al deze gevallen dus niet hebben is dit: 't is niet zò, dat de lieden van de ‘spraakmakende gemeente’ de twee vormen in zich hadden en nu een onderscheid gingen maken. De ‘spraakmakende gemeente’, de | |
[pagina 215]
| |
individu's daarvan, had de ene vorm, en de andere is met een vaststaande betekenis, exceptioneel in een uitdrukking blijven staan; of, had de eene vorm, en de andere is aan z'n betekenis gekomen buiten haar om; of, heeft de eene vorm, en kent de andere helemaal niet. En ook bij de wiskunstenaar was het niet zò, dat hij twee vormen in zich had en nu aan 't differentiéren ging. De vorm koorde kreeg hij, in z'n spesieale betekenis, bij traditie. En ook de wetenschaps-man heeft niet gedacht: ‘o, studies en studiën - laat ik dat verschillend gaan gebruiken;’ en de artist net zo min. Er volgt uit, dat men maar niet zo klakkeloos zeggen mag: in 't spreken van de mensen openbaart zich een neiging tot differentiéren. Zo'n neiging zou iets psychologies zijn en wel een min of meer bewuste actievieteit, een keuze. Daar nu heeft het niets van. Prof. te Winkel nu zegt, in 't algemeen: mijn idee, dat mensen die de twee vormen vaers en vers in zich hadden, vermeden om vers te zeggen, opdat ze niet in de war zouden komen met vers(ch) - berust op het verschijnsel van de differentiéring. Ten opzichte van de gegeven voorbeelden - heeft de differentiéring, zooals ieder zal inzien, niets met zijn vaers-vers-versch-questie te maken. Er is net zoveel verband tussen, als tussen een olifant en een lusiefersdoosje. 't Ene zou een psychologiese tätigkeit zijn, 't ander is heel iets anders. Maar wij zijn er noch niet. Is er mischien een ander soort differentiéring? Dat wil zeggen: komt het voor dat er in een zelfde individu twee verwante vormen zijn, oorspronkelik met dezelfde betekenis, later met verschillende betekenis, en wel zò, dat het verschil in de ziel van dat individu zelf ontstaan is. Dit is een lastige kwestie, geloof ik. Ik mag mij natuurlik niet beroepen op ik ruik (= ik heb een reuk of geur in mijn neus) en de roos riekt (= gèèft een geur van zich) want dit onderscheid is door heren klassicistiese taalgeleerden gemaakt, en het geldt dus niet. Hoe is het met zinneloos en zinloos? Bij mij zelf merk ik dit: ik heb een neiging om zinneloos te nemen = krankzinnig en zinloos = zonder zin. Dit zit em hierin dat als ik dat ‘zonder zin’ wil uitdrukken, ik loos niet zonder enige bewustheid met zin komponeer, dat in de zin van ‘betekenis’ springlevend bij mij is. Alleen, het ritme van de zin die ik schrijf, doet wel eens zinneloos bij mij opkomen (een analogievorm dan naar die macht van composita met epenthetiese e) en dan is dàt de vorm. Zo komt ook bij dichters zinnèloos = zinloos heel dikwijls voor. Hoe is 't nu, als ik het woord voor krankzinnig gebruik? Dan komt er altijd van zelf zinnèloos (hoewel dichters ook daarvoor wel zinloos nemen), het ritme brengt me nooit in verzoeking om zinloos te schrijven. Zinneloos vòrm ik nooit zelf, en geen wonder want zin = ‘verstand’ is niet als zelfstandig woord in me; 't woord bestaat zò maar in me. Is hier nu zo'n bijzondere acte van differentiéring? Dat wil zeggen, werkt hier een neiging om twee vormen te onderscheiden? Als ik zinneloos gebruik is zinloos voor me als niet bestaande en als ik zinloos gebruik bestaat | |
[pagina 216]
| |
zinneloos niet; zelfs als ik zin-loos opnièuw weer vorm, zit daar niet achter een idee van ‘laat ik het van zinnèloos onderscheiden.’ Ergo... een neiging om te differentiéren is hier niet. Dat zinneloos en zinloos meestal onderscheiden zijn, is dààrvan 't gevolg dat in 't ene woord het oùde zin, in 't andere 't nog springlèvende zit. En zo als met dit, is 't met andere dubbele vormen. Noch een geval. In sommige uitdrukkingen is het geen spel maar spul. Differentiéring? 't Feit van twee vormen in biezondere toepassing. Geen neiging om te onderscheiden. Spul is mèt zijn betekenis, uit een andere sfeer van spreken gekomen. Spel heeft spelen en spellen met verschil van betekenis, maar ik zou niet graag tot het bewijs gedoemd zijn, dat hier die onderstelde neiging aan de gang is geweest. Toeteren en tuiten (‘de ooren tuiten mij’) is als een dubbelvorm te beschouwen en 't is een aardig geval, maar neiging om te onderscheiden heeft er niet in gewerkt. Prof. te Winkel is noch even ver als daar straks. En nu b.v. ruig en ruw. Ik geloof wel dat deze vormen, de ene als oudste en de andere als een analogie, in meer dan één zelfde dialekt, in zelfde personen, naast mekaar bestaan en hebben bestaan en er nu een onoorspronkelik verschil van betekenis is; ook van bar en baar zal dit wel. Ik kan het niet verklaren hoe zich die betekenissen hebben vastgezet. Maar als ik zie dat in zo tal van verklaarbare gevallen ‘differentiéring’ niet is uit een neiging om te onderscheiden, maar een min of meer toevallig bijmekaar komen van vormen die al van te voren in betekenis en gebruik verschilden, - dan zal ik voorzichtig zijn met hetgeen mij onduidelik is. Ik zou mij kunnen denken dat de oorspronkelike éne vorm, zoals elk woord, verschillende nuances in z'n betekenis had, dat nu in de klank, in 't bewegingsgevoel van de ene van die eindelik ontstane dubbel-vormen iets lag, waardoor die zich onwillekeurig, onbewust of met een minimum van bewustheid, met die en die betekenis-nuance verbond. Of ook, dat dit gebeurde door associatieve invloed van een ander, overigens in origine onverwant, maar ‘anklingend’ en zinsverwant woord. In dichter- en in gewone mensenzielen beide zal dit wel zo zijn. Maar.... zòùden we ook in zodanig geval wel te konstateren hebben: neiging om te onderscheiden? Een vorm die anders misschien verdwenen zou zijn, of ook de enige vorm geworden, wordt door een zeer biezondere invloed, een apart woord tegenover de andere vorm die nu daardòòr apart komt. Dit is heel wat anders. Wat Prof. te Winkel nu in verband met zijn vaers-vers-versch-kwestie over differentiéring zegt, vind ik eenvoudig abacadabra. ‘Mijn onderstelling berustte op het waarnemen van het bekende taalverschijnsel, dat onder den naam differentiéring bekend is. Komt in eene taal een woord in twee vormen voor en blijft men beide vormen behouden, dan onderscheidt de spraakmakende gemeente ze door elk van beide in eene bepaalde beteekenis te gebruiken. Zoo kan uit wat etymologisch één woord was lexicografisch een woordpaar ontstaan. Dezelfde neiging tot differentieeren...’ | |
[pagina 217]
| |
Wat 'n algemeenheden! Ik ben van oordeel dat Prof. te Winkel nooit over dat ‘bekende taalverschijnsel’ heeft nagedacht. ‘In een taal?’ B.v. in 't Nederlands? Is dat dan een enkelvoudige eenheid? Is het niet een cultuur-eenheid van taal-kringen? Mag men dan ten opzichte van jonker en jonkheer, klas en klasse, koord en koorde zèggen, dat de ‘spraakmakende gemeente’ de beide vormen in haar taal hàd en ze uit een neiging tot differentiéren ging onderscheiden? De ene groep werkte op de andere. Ook die term ‘spraakmakende gemeente’ is blijkbaar weer een frase in Prof. te Winkels geleerdheid. En nu dat tiepiese: ‘Uit wat etymologisch één woord was, kan lexicografisch een woordpaar ontstaan!’ Dit is ‘des Pudels Kern.’ Hier heb je een boek. Daar staat op: Woordenboek van de Nederlandsche Taal. Let wel: De Nederlandsche Taal. Dat is de taal van Dè Nederlanders. Staat er nu in dat woordenboek koord en koorde, zinneloos en zinloos, gouden en gulden - ja natuurlik, dan hebben De Nederlanders (= spraakmakende gemeente) die dubbele vormen in hùn tààl gehàd en die vormen hebben nu verschillende betèkenis en dat hebben De Nederlanders gedààn: ergo, heb je in Het Nederlands de nèiging om te differentiéren. Wàt voor een grondslag van ideeën het is waar Prof. te Winkels mening omtrent vaers-vers-versch op ‘berust’, hebben we nu gezien.
Nu komt er wat anders noch. ‘Dezelfde neiging tot differentieeren nu zal omgekeerd ook trachten te verhinderen, dat weinig verschillende woorden met verschillende beteekenis formeel zouden samenvallen door het geringe vormverschil prijs te geven.’ Ik moet bekennen dat dit ‘omgekeerde’ mij hoofdbreken gekost heeft. ‘Dezelfde neiging’: dat de mensen geen vers wilden zeggen en vaers blèven zeggen om vaers niet gelijk te laten worden aan vers(ch); daarin is dus hetzelfde innerlike willen als dat ze (altijd volgens de gecritiseerde leer) twee vormen van 't zelfde woord een verschillende betekenis gaven. Wat wil dus die neiging eigelik? In beide gevallen wordt dìt bereikt: dat je twee woorden krijgt, twee verschillende klanken, twee verschillende betekenissen: guldengouden, vaers-vers(ch). Bij gulden-gouden had-je dan eerst verschillende klank met gelijke betekenis en bij vaers-vers(ch) had-je verschillende betekenis en de vormen liepen ‘gevaar’ gelijk te worden, nl. vaers kreeg vers naast zich. In 't eerste geval heeft de ‘neiging’ voor verschil van betekenis gezorgd, in 't andere geval voor blijvend verschil van vorm: dat zou dus het omgekeerde zijn. Maar dit is resultaat en ik vraag nu: dus wat wìl die ‘neiging?’ Woordenpaartjes maken als vaers-vers(ch); wat anders? Want ik zou nu noch wel kunnen vragen: waartòè die woordenpaartjes? - maar ik kan daar helemaal geen antwoord op bedenken. Iemand zou in verzoeking kunnen komen te zeggen: ‘om verwarring te voorkomen’: maar als gulden en gouden dezèlfde betekenis hadden dan was verwarring dààrbij onmogelik, en als vers | |
[pagina 218]
| |
en vers(ch) een zodanig verschillende betekenis hadden, dan was dààrbij verwarring òòk onmogelik. De ‘neiging’ van Prof. te Winkel bestaat niet. Die weet wat Taal is, is in hem-zelf en in alle mensen, die weet dat de Taal de Taal niet meer zijn zon als 't wèl zo was. En die heeft niets meer nodig dan dat ene aangehaalde zinnetje uit Noord en Zuid - zonder commentaar -, om te weten dat Prof. te Winkel van Taal eigelik niet het minste begrip heeft. Hierin ligt ook niets buitengewoons, 't is zo gewoon mogelik; en ik zal voortgaan met van Prof. te Winkel, de Geleerde, die veel zaken weet en noch veel meer zaken naar boven zal halen, veel dingen te leren. Maar Prof. te Winkels ‘leerlingen’ zullen, o jammer, voortgaan met de Jeugd en de Staat te bedèrven. Mag ik eindelik noch eens vragen: is dat wel zo, dat, terwijl waereld wereld is geworden, vaers vaers is gebleven en geen vers heeft willen worden? Ik hoor haast niet anders dan vers. Vaers alleen van lieden uit bepaalde streken; en van veel ouwere mensen. Verder beweer ik dat zoals noch niemand in de war is gekomen met hoop en hoop, ro(o)ken en roken, goot en goot, beet en beet, meit (= meid) en meit (= mijt), po(o)ten en poten etc. etc. etc. - ook noch niemand in gesprek of lektuur vers en vers(ch) door mekaar heeft gehaald. En met de aangehaalde voorbeelden is 't net dezelfde geschiedenis geweest als met vers en vers(ch): 't ene woord, b.v. het ene hoop klonk anders dan 't andere hoop: eindelik begonnen ze beide met dezelfde klank gehoord te worden: heeft de ‘spraakmakende gemeente’ dat verhinderd? 't is grappig om je daarin te denken, de hele mensenziel wordt dan dadelik een dolhuis. Noch zijn wij niet op den bodem van de zaak. Maar voorshands is 't zo genoeg. G. v.d.B.
Niets karakteriseert scherper de litteratuurbeschouwing van de XIXe eeuw dan de onwil v.d. litteratoren (de napraters en boekjesschrijvers aan kant gelaten) om Cats te lezen en hun onvermogen om hem te begrijpen. Wat een scherp licht ook valt er rondom Potgieter uit de beruchte bladzijden in het Rijksmuseum. Het was reactie tegen de periode van 1830, maar ook dit was het, dat Potgieter als Renaissance-man, de ‘natie’ idealiseerend, eigenlijk, buiten het volk staande, geen natie hàd. Die bladzijden behooren op de scholen, H.B.S. en Gymnasium, geeritiseerd, met hàrt. Een veelszins hoogen dunk mag men koesteren omtrent een man en letterkenner als wijlen J.A.F.L. Baron van Heeckeren, die 20 jaar geleden Cats zag en beoordeelde als men zien kan in zijn opstel Vader Cats, meegedeeld in Taal en Letteren V, 73-106. Een eigen oordeel, tègen Potgieter en Jonckbloet, handhaafde ook een ander man die meetelt: J.T. Oosterman in zijn Lezing Jacob Cats als volksdichter verdedigd, 1877. En Halbertsma. Zie nu ook vooral Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst 31-39, 83-87. Duidelijk merkbaar is het, dat de opinie omtrent Cats verandert. Dit is een teeken dat er veel verandert - in al ons voelen, zien, denken en apprecieeren. (J.H.v.d. Bosch, Zwolsche Herdrukken, Granida II a & b., 2e dr.) |
|