Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Granida vers 1332.Aldus schildert de Voedster de Godin Minerva die (naar ze voorgeeft) Granida is komen halen (we cursiveren er bij):
Granid' in als ghelijck; van welgheschickte leden,
Van eerwaerdich ghelaet, van trony net besneden,
Van oly-kleurt ghesicht, van dichte vlechten blondt,
Van bleeckheyt des ghedaents, en roo coralen mondt.
Wat is nu: ‘bleeckheyt des ghedaents’? In de Granida-uitgaaf, Zwolsche Herdrukken II, wordt deze vraag gesteld, naar antwoord gezocht, maar voldoend antwoord niet gegeven. Zou het liggen opgesloten in de volgende aanhalingen? Horae Belgicae X, No. 48 staat: ‘Dijn schone verwe is bleec gheworden Van overgroter minnen tot mi.’ - In Der Ionghe Dochters Tijt-cortinghe (een verzameling vertaalde Italiaanse Novellen, van 1591) bladzij 13 verso: ‘Alcestes haer comste vernomen hebbende is haer tegen gecomen, niet als een victorieus man, maer als een verwonnen, bevende ende met een bleeck aenschijn, dies de Princesse merckende dat zijn liefde niet vergaen en was, maer eer vermeerdert, heeft haer eerste opset verandert’ -: hier staat bleek van liefde dus van een man. En nu de Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt van Cats, Eerste deel en daarin Liefdes Kort-sprake, bladz. 77 van Alle de Wercken 1656; van de jonge maagd staat daar als volgt: ‘Isse teer, swack, en bleyck? denckt datse bequamer is om het pack der liefden, als om meulesteenen te dragen. Gelooft de Medecijnen en Natuyr-meesters, die hier in klaer spreken, en zijn gewoon te seggen:
Ga naar voetnoot1) Pasles couleurs, désirs mal accomplis.
Vrysters, 't bleyck van uwe wangen
Koomt van eenigh soct verlangen.
Fille pasle,
Demande le masle.
Bleycke verwen
Paren of sterven.
Granida is in de uiterste verliefdheid; ze is er al met de herder van door gegaan, men kent het stuk. En de Godin is Granida ‘in alles gelijk.’ ‘Ghedaent’ is uitzien, ‘voorkomen’, gezichtskleur; vgl. b.v. Geeraerdt van Velsen, begin Vde Bedrijf ‘de bleeck ghedaene flaeuwt’; en Claechleidt van 1608 ‘haer gedaente bleeck’, van bestorven wangen. Ook in de Aanteekening in de Herdruk staat al, met verwijzing naar Horatius, Carm. Lib. III, 10, 14 (tinctus viola pallor amantium; Dillenburger haalt hierbij aan uit Tibullus: Sed nimius luto corpora tingit amor): ‘De Godin is Granida in alles gelijk.’ Mogen wij nu, bij Granida, aan ‘bleek door hartstochtelijke liefde voor Daifilo’ denken? Ons dunkt nu: ja. De andere onderstellingen vervallen dan. v.d.B. |
|